Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over de kiekenbroeijerijen der Egyptenaaren en Chineezen, alsmede een verslag der niecwaangelegde kiekenbroeijerij van den heer Elias Brouwer te Amsterdam.(Vervolg en slot van bl. 389.)
De eerste inrigtingen, welken de Heer brouwer deed vervaardigen, bestonden in eene soort van Broedoven, zo als die door reaumur beschreeven wordtGa naar voetnoot(*). Een aantal aangekochte Eijeren, zo wel uit Overijssel en Gelderland als het Noorderkwartier afkomstig, werden, ten einde een aanvang met het broeden te maaken, eerst gebezigd; en men verkreeg daarvan indedaad, door middel der kunstbewerking, reeds eenige Kiekens, edoch meestal Haanen; ook ontdekten 'er zich van tijd tot tijd eenige gebreken in de inrigting der ovens, welke dan ook verbeterd wordende, de proeven hoe langer hoe gelukkiger deed slaagen, inzonderheid na dat 'er een tweede aanleg was gemaakt, welke met bepaaldelijk tot de broeding ingerigte Kagchels voorzien werd, zo dat er nu eenige duizend Eijeren te gelijk kunnen worden uitgebroed; zijnde 'er ook tevens tot de opvoeding der jonge Kiekens zekere inrigtingen gemaakt, welke vrij aanmerkenswaardig zijn, en die, in geval van verdere voort- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zetting, een' zeer goeden uitslag belooven. Met alle deze poogingen hield men twee volle jaaren aan, en koesterde eindelijk eene gegronde hoop, om deze nuttige uitvinding te eeniger tijd elders hier te lande, waar meer ruimte voorhanden ware, in het groot tot volkomenheid te zullen kunnen brengen. Doch wijl daartoe in den beginne zeer zwaare kosten vereischt wierden, verzocht men, in den Jaare 1804, bij Requeste aan het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, op deze gewigtige en kostbaare onderneeming, Octrooi voor den tijd van twintig achtereenvolgende jaaren; grondende dit verzoek op de Constitutioneele aanmaaning tot opbouw van alle Konsten, Weetenschappen, Fabrieken, Trasieken, enz. gedaan bij het 45ste Art. der Acte van Staatsregeling van den 16 Oct. 1801. Dit Request werd door een' Procureur in 's Hage op de uitvoerigste wijze gesteld, en met alle de daartoe dienstige drangredenen gemotiveerd en ingeleverd; voorts ter zelfder tijd copielijk aan den Raad van Binnenlandsche Zaaken, met bijvoeging van een ander Request, ongeveer van denzelfden inhoud, doch minder uitgebreid, overgegeeven. Na eenigen tijd ontving de Heer brouwer berigt, dar de zaak in handen gesteld was van een der Leden van den Raad van Binnenlandsche Zaaken voornoemd, om te dienen van berigt en advies. Daarop werden 'er van den Heer brouwer eenige nadere inlichtingen, betreffende deze onderneeming, verzocht, in eenige aan hem schriftelijk overgeleverde vraagpunten; doch wier beantwoording hij oordeelde slechts in algemeene termen te moeten doen, wijl veele derzelven bereids in de extensie van het Request aan het Staatsbewind, alsmede door de onderneeming zelve, genoegzaam beantwoord waren. Ook vreesde hij te dier tijd nog, dat men deze vraagen met een bijzonder oogmerk deed; te meer nog, omdat in de laatste ten sterksten werd aangedrongen op het overzenden eener zeer duidelijke beschrijving en naauwkeurige afteekening der Broedkas en Kagchels, en deze beschrijving en afteekening, zijns inziens, niets afdeeden tot het nut, dat de Broeijerij den Lande konde aanbrengen, maar veeleer scheenen te strekken om achter het geheele geheim der bewerking te komen, 't welk hij, als Uitvinder, vermeende voor zich te mogen en te moeten houden. Hij beantwoordde echter de overige vraagen zo naauwkeurig als de aart der zaake hem zulks vergunde: doch men scheen met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit antwoord niet voldaan, en bleef bij aanhoudenheid op de toezending eener teekening aanhouden, waartoe hij echter niet konde besluiten; maar hij zond eene naauwkeurige uitrekening der voordeelen, welken de Broeijerij konde verschaffen. De zaak bleef voorts een geruimen tijd zonder eenig gevolg. Inmiddels kwam de Zuster van den Heer brouwer, op wier naam het Request was ingeleverd, op den 20 Nov. 1804 te overlijden; door welk voor hem ten uitersten droevig sterfgeval hij op nieuw in de grievendste smerten gedompeld, en hem alle lust benomen werd, om de zaaken zijner Broeijerij met nadruk door te zetten. Intusschen werd de zaak op den 23 Jan. 1805 bij den Raad afgedaan, en declinatoir over dezelve geädviseerd. Bij welk advies de Raad tot motiven aanvoerde: 1o. Dat de uitvinding niet nieuw was. 2o. Dat men niet wel, met uitsluiting van alle Inwooners der overige Provincien, iemand het oprigten eener Broeijerij kon permitteeren; daar, indien het verzoek wierd toegestaan, en 'er door een ander, bij voorbeeld een Groningsch Ingezeten, het zelfde verzoek wierd gedaan, hetzelve zou moeten geweigerd worden. 3o. Dat het object te gering was om een Octrooi op te kunnen verleenen. 4o. Dat men in het verleenen daarvan zo faciel niet behoorde te zijn. 5o. Dat 'er weinig te vreezen ware voor navolgers, enz. Op deze motiven meende de Heer brouwer met grond te kunnen aanmerken: 1o.. Dat hij deze Broeijerij, welke reeds voor duizend en meer jaaren in Egypte en China plaats gehad had, niet als iet nieuws had opgegeeven; schoon dezelve, echter, in deze Republiek en op zulk eene wijze in het groot in 't werk gesteld wordende, zekerlijk een nieuwe aanleg mogt genoemd worden. 2o. Dat de tweede beweegreden regt tegen de vijfde inloopt. 3o. Op de derde merkt brouwer aan, dat de pooging, om een zo gewigtig artikel van consumptie verkrijgbaarer en goedkooper te maaken, geen zo gering te schattene onderneeming kan zijn; gelijk dan ook het kleinachten derzelve niet strookt met den inhoud der beantwoorde vraagpunten en den aandrang om eene teekening van de Broedkas enz. te doen vervaardigen. 4o. De vierde vervalt van zelve, wanneer men het gewigt en den omslag der onderneeming in het oog houdt. En eindelijk, 5o. De laatste, als alle de voorige beweegredenen tegenspreekende, vervalt uit eigen aart insgelijks; immers, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
er geene navolgers te vreezen zijn, houden alle de zwaarigheden, die met het verleenen van Octrooi verbonden zouden mogen zijn, van zelve op. Zijn Ed. werd derhalven, om eene en andere reden, te raade, eene pooging aan te wenden om de zaak bij het Bewind onbeslist te laaten; doch ontving, eenige dagen laater, een' brief van zijnen Procureur, waarin deze hem berigtte, dat het Bewind zich reeds met het advies van den Raad vereenigd en het verzoek gedeclineerd had. Door dezen ongunstigen uitslag heeft men de Proeven, waarmede de Heer brouwer nog dagelijks in zijn' Tuin, met het bestmogelijk gevolg, voortgaat, tot geen grooter uitgebreidheid kunnen brengen; doch men hoopt echter, dat deze onderneeming, waaraan bereids zo veel arbeid en kosten zijn besteed, niet in de geboorte zal blijven steeken, maar, door gunstiger omstandigheden, eindelijk eens dat nut en voordeel aan den Lande zal opleveren, welke men van eene meer uitgebreide inrigting met grond kan verwagten. Immers de navolgende, ons door brouwer zelven medegedeelde, berekening der voordeelen, welke daarmede zouden kunnen worden bereikt, achteden wij niet ongepast, hier eene plaats te vergunnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Berekening en opgave der voordeelen, welken de kunstbroeding zoude kunnen verschaffen.
Daar nu, gelijk van zelve spreekt, een Kieken, door de Kunst uitgebroed, dezelfde zoort en hoeveelheid van voed- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
sel noodig heeft, als een, door de Klokhen uitgebroed en opgekweekt; zo blijven de kosten van voeragie gelijk. Men behoest dus alleen te weeten, wat ongeveer een Kieken zal komen te kosten, wanneer het door de Klokhen is uitgebroed en opgekweekt. Als men dit berekent zo als het tegenwoordig te Amsterdam moet kosten, dan moet men 8 à 10 duiten
Hier bij nog het ⅓ bezwaar van de Eijeren, die verloren gaan; maakt op 3 duiten reeds 5⅔ penning. Dus komt bij de gewoone broeding, onder de Klokhen, hier te Amsterdam, een Kieken van omtrent 2 Maanden, zijnde de slagtbaare tijd, aan enkele Ei-onkosten, zonder voor de plaats of moeite iets te rekenen, 't welk, bij het broeden en opkweeken van zekere hoeveelheid, echter ook geld zoude moeten kosten; dus komt, zeg ik, een Kieken op deze wijze 4 stuiv. 5⅔ penning, en het Kieken bij de Kunstbroeding en opvoeding slechts op 7⅓ duit, dus nog geen ¼; het onderscheid maakt dus omtrent 3½ stuiv., welke het Kieken door de gewoone broeding meer kost dan door de Kunstbroeding. Een bezwaar van 3½ stuiv. maakt veel op 7⅓ duit, doch heeft weinig te beduiden voor een enkel Kieken; maar als men het overbrengt op de massa, welke in de Kunst-ovens kan worden uitgebroed en opgekweekt, dan zal het onderscheid sterker in het oog vallen. Het behoeft geen bewijs, want de Egyptenaaren hebben het vóór ons door daaden beweezen, en doen zulks nog, dat men in de Kunst-ovens van 30 tot 80 duizend Eijeren in één broedsel kan uitbroeden. Men kan dus hier te lande even goed Broed-ovens aanleggen, waarin men, door eenige te maakene schikkingen, weekelijks 10 à 20 duizend Eijeren kan uitbroeden. Ons klimaat vordert alleen eene andere schikking van aanleg en meerder bezorging bij de opvoeding; en dan zijn de opvoedingsplaatzen hiertoe even zo zeker te vinden en in te rigten als de broeding zelve. Men begrijpe hier echter niet, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
om dat ik zegge weekelijks, dat de Kunstbroeding in eene week of zeven dagen zoude geschieden; neen! de Eijeren hebben, even als onder de Hen, 20 à 21 dagen tot de uitbroeding noodig. Ik bedoel door de uitdrukking, weekelijks broeden, het getal der broedplaatzen zo in te rigten, dat men alle weeken dit getal Eijeren inlegt; vervangende de Ovens elkander zodanig, dat men alle weeken het getal van 10 duizend Eijeren afgebroed heeft; en, schoon dit kosten en veel omslag vereischt, kan het een en ander nimmer zo hoog loopen, of het moet nog intrest en voordeel opbrengen. Wij zullen onze rekening, om tot een calcul te komen, bepaalen tot zodanige Broed-ovens, waarin men weekelijks 10 duizend Eijeren kan te broeden leggen, zijnde de kleinste Ovens in Egypte; dit maakt in 't jaar 520,000 Eijeren; wij
Als men nu veronderstelt, dat het mogelijk ware, ('t welk het zeker niet is) zo veel Klokhennen bijeen te brengen, in eene en dezelfde plaats, om dit getal Kiekens uit te broeden en op te voeden (want het getal Klokhennen zoude ruim 20,000 moeten zijn) dan zouden de Kiekens, door de Klokhennen uitgebroed en opgekweekt, aan onkosten bedraagen (gerekend,
Dus geeft de Kunstbroeding het voordeel van op de gestelde hoeveelheid minder te kosten ƒ 57,291-15 in een jaar, dat waarlijk nog al een Capitaal uitmaakt. Men ziet hieruit, dat wij de rekening van het broeden onder de Klokhen stellen, zo als het thands te Amsterdam komt te staan; doch als wij nu de Eijeren gelijk stellen met den prijs, waarop ik die in de Kunstbroeding stelle gebragt te kunnen worden, dan komen 15 Eijeren, zo zij onder de Klokhen
Hiervan komen, hetzelve gelijk gesteld zijnde met de Kunstbroeding, ⅔ of 10 Kiekens; dus kost elk Kieken alsdan 19
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit dit gestelde nu blijkt vooreerst, dat de Kunstbroeding veel spaarzaamer dan de gewoone broeding kan geoeffend worden; zo dat een Kieken nog op verre na de helft niet komt te kosten. En als het Kieken gelijk gesteld wordt met de gewoone broeding, en men tot onderhoud van het gebouw en voor vuur, alsmede voor loonen aan de oppassers, heeft eene som van omtrent ƒ 35,000 jaarlijks, is 'er niemand, die niet spoedig zal begrijpen, dat men daaruit nog al aanmerkelijke kosten kan betaalen; ja wij durven met zekerheid ter neder stellen, dat uit zulk eene som het een en ander niet alleen ruim en breed kan bestreeden worden, maar dat dezelve daartoe jaarlijks op verre na niet noodig is, al kostte de volkomen aanleg een tonne gouds, zo aan Ovens als Opvoedingsplaatzen, hetwelk 'er uitgemaakt niet toe noodig is, dewijl al het benoodigde daartoe, buiten eenig terrein van grond, vervat kan worden in een Gebouw van ruw opgemetzelden gebakken steen, lang ongeveer 60 en breed 40 voet, van 3 à 4 verdiepingen, te zamen in alles hoog 36 à 40 voet. 'Er is nog, boven dit, met zekerheid een zekere winst op de Kiekens zeive te doen, naa aftrek van de aan te wendene kosten van voeragie, hetwelk 'er alleen nog bij moet komen, dewijl de kosten tot de broeding en opvoeding reeds zijn berekend; en hoe grooter het getal is, dat men te voeden heeft, hoe meer bezuiniging men in 't een en ander kan gebruiken; waardoor de kosten van voeragie, langs dezen weg, over het geheel, minder zouden zijn, dan dezelve tot hiertoe gewoonlijk te staan komt aan de geenen, die zich met het broeden en opkweeken van Kiekens bezig houden, 't welk het meest in den Boerenstand plaats heeft, die 'er zich gewis op den duur niet mede zoude ophouden, zo het geen zekere winst, het zij dan klein of groot, aanbragt.
Thands is deze Broeijerij, door geduurig aan dezelve bijgebragte verbeteringen, in dien staat gesteld, gelijk wij dezelve nu al verder zullen beschrijven. De Stalling en het Koetshuis der Buitenplaats Hooger- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
lust, in de Plantagie, waar de Heer brouwer woonachtig is, wordt geheel door dezelve beslagen. In de onderste verdieping vindt men de Mestbroeijerij, welke, met weinig verandering, op dezelfde wijze ingerigt is, als wij die op de hier vooren aangehaalde Plaat in het Werk van reaumur afgebeeld vinden; echter met dit onderscheid, dat 'er nevens de Kas, waarin de Eijerlaaden, die in drie vakken verdeeld, en van onderen, om den doortogt der lucht te bevorderen, met draadwerk beslagen zijn, geschoven worden, nog eene andere, meer voorwaards uitsteekende Opvoedingskas, insgelijks met Laaden voorzien, gevonden wordt, in welke de eerst uitgebroede Kiekens geplaatst worden; zijnde deze Kas derwijze ingerigt, dat een groot gedeelte derzelve zich onder de mest en run bevindt, terwijl het overige gedeelte buitenwaards in het vertrek uitgebouwd, en van boven alleen met traliewerk gedekt is; waardoor aan de Kiekens gelegenheid gegeeven wordt, om zich, naar mate hunner meerdere toeneeming in krachten, allengs uit de broeihette meer voorwaards in de gewoone dampkringslucht te begeeven. De Vertrekken, welke zich boven dezen Stal bevinden, zijn geschikt voor de broeding door middel van Vuur. Men vindt in een derzelven de eigenlijke Broedkamer, langs den wand van welke de pijp van den Kagchel, welke buiten het vertrek gestookt wordt, heenen loopt. De pijp bestaat uit slangsgewijze aan elkander geslootene gooten van baksteenen, wier randen met ijzer bekleed zijn, gelijk wij dezelve op de nevensstaande Afbeelding bij A voorgesteld hebben; op dezelfde wijze zijn ook de Kagchels van binnen en buiten met baksteenen bekleed. De Broedkas, welke men in dit vertrek geplaatst heeft, is vierkant, en door een middenschot in tweeën verdeeld, tusschen het welk en de buitenwanden de Eijerlaaden in smalle reeten geschoven worden. (Zie de Afbeelding bij B) In elke der laaden wordt een Thermometer gelegd, ten einde den behoorlijken graad van warmte, waarop de Kagchels gestookt behooren te worden, te kunnen bepaalen. Elk half gedeelte der Kas is met twee deuren gesloten, in welke schuiven gevonden worden, om de lucht in dezelve te ververschen. De twee onderste deuren zijn neêrvallende kleppen. Voorts zijn van bo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven twee, en op de beide zijden der Kas ééne luchtschuif geplaatst. Nevens dit Vertrek vindt men de Opvoedingskamer, waarin de Kiekens, zo dra zij in de Broedkamer uit de eijeren ten voorschijn gekomen zijn, in met traliewerk voorziene Hokken geplaatst worden. (Zie onze Afbeelding bij C) Dit Vertrek wordt mede door eene langs den muur geplaatste Kagchelpijp, van de zelfde gedaante en het zelfde maaksel als die wij hier vooren beschreeven hebben, verwarmd. Voor hun, die, uit liefhebberij, of tot enkel huisselijk gebruik, een' zeer beknopten Broed-oven willen vervaardigen, kunnen wij niet nalaaten hier nog bij te voegen, dat men dit oogmerk op de allereenvoudigste wijze bereiken kan, door eene Ton (gelijk op onze Afbeelding bij D wordt voorgesteld) daartoe te bezigen. De Ton wordt als van vooren gebroken voorgesteld, ten einde men dezelve van binnen zoude kunnen zien. In den bodem van deze Ton, welke in eene schuur geplaatst wordt, is een vierkant gat gemaakt, waardoor het uiteinde (a) van een vierkante houten Goot (b), waarop de Ton geplaatst wordt, heen steekt. Deze Goot, wier buitenste opening men door den muur of de schutting der broedplaats in de buitenlucht geleidt, dient om de noodige lucht in de Ton te doen vloeijen, ten einde het vocht, dat zich in dezelve door de broeijing der Mest verzamelt, op te droogen; zijnde het uiteinde, dat in de Ton uitkomt, tot dat oogmerk met vijf blikken Roosters voorzien, wier oppervlakten van elkander verwijderd zijn, en wier ligging, uit de merkelijk grooter geteekende Afbeelding van den mond dezer Luchtpijp (bij E), zichtbaar is. - De Ton, op deze pijp gesteld zijnde, wordt rondom met Mest belegd; blijvende alleen een gedeelte der Ton boven de Mest uitsteeken. Men kan een Ei tot Hygrometer doen dienen: hetzelve na een kwartieruurs 'er weder uitneemende en droog bevindende, is het een teeken dat de Ton geen overbodige vochtigheid bezit. Nu kunnen 'er een, twee à drie Manden met Eijeren, naar de grootte van de Ton, aan touwen in gehangen worden, zo, dat 'er tusschen de laatste Mand en deze Luchtroosters eenige ruimte overblijve. Voorts is de bovenste bodem der Ton met de noodige schuiven of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleppen voorzien, zo tot tempering der lucht, als om, door een der middenste gaten, een Thermometer te laaten doorzakken, om den graad van warmte ten allen tijde te kunnen zien: waarna men, op den gewoonen tijd van 20 à 21 dagen, de Kiekens zal zien uitkomen. - Ingevalle echter deze Luchtgoot nog geene genoegzaame lucht tot opdrooging der vochten in de Ton mogte aanbrengen, kan men den toevloed der lucht vermeerderen, door met eene blaaspijp in de houten Luchtgoot te blaazen, zo lang tot dat men aan den Hygrometer bemerkt, dat de lucht behoorlijk van vochtigheid gezuiverd is; hetwelk men door herhaalde proeven met het Ei, dat voor Hygrometer dient, kan ontwaaren. |
|