Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenige psychologische en physiologische vraagen, betreffende de grenzen van den zedelijken en zinnelijken staat van den mensch, ter beantwoording aan deskundigen voorgedraagen.Belangrijk, ja ten uitersten gewigtig, en voor den redelijken en beschaafden Mensch zelfs pligtmaatig, komt ons het naauwkeurig onderzoek van ons eigen wezen voor; wijl daardoor de Mensch eene, hem van de overige leevende schepselen uitzonderende, en Godlijke eigenschap zijner denkende ziel laat blijken. Immers, schoon ook alle de overige hoedanigheden en werkingen derzelve aan eene samenvloeijing van natuurkrachten, aan een werktuiglijk spel zijner stoffelijke organisatie, mogten kunnen toegeschreeven worden; dan nog zou deze Critische eigenschap, waardoor zij zichzelve onderzoekt en beoordeelt, op haarzelve blijven bestaan, en zelve den oorsprong van haar eigen wezen te vergeefs in de stof zoeken. Geene herssenstoffe, geene vochten, geene zenuwen, geen zenuwgeest, noch wat 'er ook zinnelijks in den Mensch voorhanden is, kan zijne eigen hoedanigheid onderzoeken, of dezelve met andere stoffelijke werktuigen vergelijken; zo min als de beitel van scopas over de schoonheid van deszelfs Apollo konde oordeelen. 'Er | |
[pagina 368]
| |
is dus zeeker iets in den Mensch, dat slechts de zinnelijke indrukken lijdelijk ontfangt, maar tevens handelend, uit eigen kracht handelend, dezelve beschouwt en beoordeelt. Ja zelfs de naarvorschende geest van sommige diepdenkende Materialisten bewijst ons, in 't sijngesponnen weefsel hunner gevolgtrekkingen, de valschheid hunner besluiten. Eene stof, immers, die derwijze over zichzelve denken kan, verschilt niets van het Idee, dat wij van eenen, van de logge stof afgezonderden, geest vormen; en overal vinden wij de waarheid van het bekende Mens agitat molem, Een geest beweegt de stof, in de geheele leevende Natuur, maar inzonderheid in den Mensch, gekenmerkt. Deze overheerschende, deze beoordeelende, deze zichzelve van alle stoffe abstraheerende denkkracht is dat wezen, het welk wij de ziel noemen. Dit wezen is, op zichzelve als intelligibel substraat beschouwd, zuiver zedelijk, en de bron onzer zedelijke handelingen; maar in deszelfs werking op het lighaam, als dynamische of virtuale grond van deszelfs verrichtingen, waarvan de herssenen de uitvoerers of factoren zijn, een voorwerp der NatuurkundeGa naar voetnoot(*). De benaaming intelligibel substraat geeft, met omschrijving, zo veel te kennen, als wezen, dat geschikt is om verstandelijke indrukken te ontfangen; en die van dynamische of virtuale grond wijst eene kracht aan, waardoor zulk een wezen op de stof werken kan. Wij zien inderdaad, dat de ziel op de stof werkt; maar ook weerkeerig, dat zij door zinnelijke indrukken aangedaan wordt en lijdt; zelfs dikwijls derwijze, dat de zedelijkheid door de zinnelijkheid gewijzigd wordt, somtijds met dezelve kampt, tot dat eene der beide partijen de zege behoudt. De Reden, die even wonderbaarlijke en onbegrijplijke zielskracht, schijnt de scheidsvrouw en middelaaresse tusschen den zedelijken en zinnelijken Mensch te zijn, en bijna met het Ideaal der Godheid overeen te komen. Maar ondanks dat deze Godlijke wachter altijd in den Mensch waake, en, als met de ziel één wezen zijnde, nooit van den Mensch, als zedelijk wezen beschouwd, afgezonderd kunne worden, treffen wij somtijds verschijnselen in den zinnelijken staat des Menschen aan, welken | |
[pagina 369]
| |
ons deszelfs geheele afwezigheid bijna zouden doen vermoeden. Deze verschijnselen zijn het, waaruit de navolgende Vraagen ontstaan, waarover wij gaarne eenige opmerkingen of redeneeringen van zulken, die de Zielkunde tot het onderwerp hunner geliefdste Studien maaken, in dit Mengelwerk zagen medegedeeld. Welk verband is 'er toch tusschen de Godlijke Reden en den geestigen damp van eenig gestookt vocht, dat in staat is, om, gelijk wij dagelijks kunnen opmerken, de diepzinnigst wijsgeerige redenwisseling in een volslagen brabbeltaal te veranderen? Welk verband is 'er in dergelijke dampen met den zedelijken staat van den Mensch, daar echter derzelver opstijging in de herssenen vrolijkheid in neerslagtigheid, zorg in zorgeloosheid, gierigheid in mildheid, zachtmoedigheid in wreedheid kan veranderen? Waar toch en hoe bevindt zich de verstandelijke ziel in den droom, waarin zij slechts gedeeltelijk van haar aanzijn bewust is, gedeeltelijk de beelden waarneemt, die haar door de ontroerde herssenen voorgesteld worden, - welken zij met eene flaauwe bewustheid ziet, zelfs somtijds voor dezelven schrikt, maar nooit beöordeelt of onderzoekt? Is het vergelijken en beoordeelen alleen in den waakenden staat mooglijk? Wat kan toch de oorzaak zijn, dat, een gering deel der herssenen ontsteld zijnde, het oordeel half gekrenkt worde, terwijl het zig, voor 't overige, in een volkomen staat bevindt? Wat is 'er te denken van de zedelijkheid dier ongelukkige menschelijke wezens, die, van de geboorte af het gebruik der Reden missende, niet dan een dierlijk en groeijend leven leiden? Zijn de Zielen, voor deze lighaamen bestemd, niet in dezelven aanwezig geweest? Zo ja! kan men neigingen tot goed of kwaad aan dezelven toeschrijven? Is het de goede gesteldheid des lighaams alleen, welke de neigingen der ziele goed of kwaad maakt? Wij zien, dat het verstandelijk vermogen, van eenen onmerkbaaren aanvang, allengskens toeneemt, aanwast, rijp wordt, langzaamerhand afneemt, en eindelijk, bij voortduuring des levens, bijna geheel verdwijnt. Wij zien het den gang des stoffelijken lighaams volgen. Het | |
[pagina 370]
| |
is op twee, drie jaar, zeer gering; op veertig, vrijftig jaar, zeer sterk; op tachtig, negentig jaar, zeer zwak. - Is dit verstandelijk, dit redeneerend vermogen in den Mensch de zuivere reden, welke hem tot een zedelijk wezen maakt? - Maar als zedelijk wezen heeft immers de Mensch met de onveranderlijke wetten der Natuure niets gemeen? - Is dan een Kind van drie, - is een kindsch Grijsaart van negentig jaaren, geen zedelijk wezen? Zal het eerste het nog worden? - en is het laatste het reeds geweest? Worden 'er dan veertig of vijftig jaaren zinnelijken levens tot volmaaking van een zedelijk wezen vereischt; en zijn de Kinderen, die vóór het derde of vierde jaar sterven, en echter met alle werktuigen tot het zinnelijk leven voorzien waren, geene zedelijke wezens geweest? - Zijn zij zedelijke wezens geweest; waarin bestond hunne zedelijkheid? Wordt de zedelijkheid der daaden door de zinnelijkheid gewijzigd? Zo ja! wat wordt 'er dan van derzelver vrijheid? Zo neen! wat is 'er dan van die daaden te houden, die derzelver oorsprong onmiddellijk uit het humeur, dat door den invloed van de gesteldheid des dampkrings gewijzigd wordt, ontleenen? Doch genoeg, en welligt reeds te veel ter beantwoording! - Veele Vraagen van dien aart zijn 'er nog te doen, waartoe de tegenwoordige twisten der Wijsgeeren over het gallsche Systema aanleiding kunnen geeven. - De gedachten onzer diepdenkende Wijsgeeren over dezelven, of slechts enkele derzelven, te verneemen, zoude onzen Leezeren waarschijnelijk niet onaangenaam zijn; althands, hoedanig ook derzelver onderzoek uitvalle, welligt ontdekt het naarvorschend vernuft een' flaauwen lichtstraal, welke ons het zedelijke van het zinnelijke in ons wezen meer naauwkeurig leert onderscheiden. |
|