Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iets over de verhandeling van den hoogleeraar M. Siegenbeek over de welluidendheid der Nederduitsche taal.(Vervolg van bl. 309.)
Met het tweede Hoofdstuk komt de Schrijver tot het derde of laatste soort van twijfelachtige gevallen, den invloed der welluidendheid betreffende, tot de letterinvoegingen namelijk; want ten aanzien der letterverplaatsingen welluidendheidshalve is 'er onder de taalkundigen geen geschil. De letters nu, die in onze taal ter bevordering van welluidendheid in sommige woorden worden ingelascht, zijn voornamelijk deze drie: de d, de t, en de zachte e. Van de twee eerste wordt in dit, van de laatste in het volgende Hoofdstuk gesproken. Met de d beginnende, neemt de Hoogleeraar in overweging die zelfstandige naamwoorden, op er uitgaande, alsmede die bijvoegelijke naamwoorden van den vergrootenden trap, welke den uitgang er aannemen achter eene lettergreep, met r, n of l eindigende, en bewijst (§ 1.) met zeer voldoende redenen, door eene menigte van voorbeelden uit de achtbaarste Schrijvers bevestigd, dat de inlassching van de d in die woorden, waar de uitgang er achter een r komt, gelijk in regeerder, hoorder, bestuurder, zwaarder enz., tot streeling van het gehoor en tot ondersteuning van de uitspraak ten stelligste gevorderd wordt; doch beweert op dezelfde gronden (§ 2.), dat zij overtollig is, waar de uitgang er op een l of n volgt, gelijk in speler, edeler, dunner, weldoener enz., waarvoor hij niet wil geschreven hebben speelder, edelder, dunder, weldoender enz. Vervolgens tot de t overgaande (§ 2.), staaft hij met goede bewijzen de wettigheid der invoeging van die letter in gebeurtenis voor gebeurenis, maar verklaart zich tegen die inlassching in de woorden ordentlijk, namentlijk, gezamentlijk, opentlijk, wezentlijk, om mijnentwil, om uwentwil enz., waarvoor hij ordelijk, gezamenlijk, openlijk, wezenlijk, om mijnenwil, om uwenwil enz. wil geschreven hebben. Daar wij in dit laatste opzicht het met den Hoogleeraar geheel niet eens zijn, en dit punt wel het voornaamste is, waarin wij aanmerkelijk van hem verschillen, zullen wij de vrijheid nemen, de redenen, die hij bijbrengt, te wederleggen, en de gronden op te geven, waarop ons tegengesteld gevoelen rust. Vooreerst dan merken wij aan, dat de Hoogleeraar in dezen het gezag volgt van den geleerden huydecoper, die in het IIde Deel zijner proeve van taal- en dichtkunde, bl. 349-352, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen de inlassching der t in ordentlijk, opentlijk enz. zich ten sterkste verzet, en dat hij hoofdzakelijk dezelfde redenen bijbrengt, die door gemelden taalkundige t.a. pl. zijn bijgebragt. De redeneering van huydecoper nu is kortelijk deze: De invoeging van de t in ordentlijk heeft aanleiding gegeven tot de bedorven uitspraak van ordtělijk, en dus ten aanzien van het gemelde woord dien algemeenen en voortreffelijken regel van onze taal doen wankelen, volgens welken zij den klemtoon altoos laat vallen op het zakelijke deel des woords. Om soortgelijke verbasteringen voor te komen, en den gemelden uitmuntenden regel niet verder in gevaar te brengen, behoort men derhalve voortaan te schrijven ordelijk of ordenlijk, openlijk enz.
Maar wie ziet niet de zwakheid en onbeduidendheid van deze redeneering? Met gelijk recht zou immers een Hoogduitsch taalgeleerde kunnen beweren, dat men voor lebendig voortaan moest schrijven lebenig of lebedig, wijl de schrijfwijs van lebendig aanleiding heeft gegeven tot de bedorven uitspraak van lebêndig, en dus ten aanzien van dat woord heeft doen wankelen die schoone eigenschap, die ook het Hoogduitsch bezit, om den klemtoon altoos te laten vallen op het zakelijke deel. - En, zoo alle woorden, waar niet de klemtoon op het zakelijke deel valt, door verandering van schrijfwijs, tot dien regel moesten worden terug gebragt, waar zou men dan toch blijven met de woorden, die de basterd-uitgangen hebben van eel, eeren enz.? Of moet men dan ook schrijven en lezen flūwěl voor fluwl, grāvěl voor gravl, brāvěren voor bravren, lāvěren voor lavēren enz.? - Wie ziet niet de verkeerdheid van zulk eene gevolgtrekking?
Ook rust het voorschrift van huydecoper, om ordenlijk, niet ordentlijk te schrijven, ten einde het verkeerdelijk plaatsen van den klemtoon te voorkomen, op deze onderstelling, dat de lettergreep van ent gewoonelijk hard en scherp, die van en daarentegen altoos zacht en kort is. En het een zoo wel, als het ander, is onwaar. Want de lettergreep van ent is meestal kort, gelijk in loochěnt, wapěnt, regěnt, opěnt, stevěnt, havěnt, teekeěnt enz., en die van en in tegendeel is zeer dikwijls hard en scherp, gelijk in kēnnen, gewēnnen, bēnde, zēnden enz. Zoodat het schrijven met of zonder t ten aanzien van het plaatsen van den klemtoon niets ter waereld afdoet, wijl men ordenlijk even zoo wel ordlijk, als ordentlijk ordtlijk zou kunnen uitspreken.
Doch overwegen wij ook eens, of het gevaar, waarvoor huydecoper zoo beducht was, wel in der daad zoo groot is, als hij zich verbeeldde. Reeds voor meer dan twee Eeuwen was de verbasterde uitspraak van orntělijk voor orděntlijk in zwang.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die onordēntělijck gaet dvvalen bij sijn vveten. lezen wij ten minste reeds in het Constthoonende juweel, in 1607 te Zwol gedrukt, In de witte lavender van Amsterdam, uyt levender jonste. Spel van zinnen, 2 hand, 3 verschooning. En echter is 'er tot heden toe nog geene tweede soortgelijke verbastering ontstaan; nog is 'er tot heden toe niemand, die immer in goeden ernst optlijk zegt, of weztlijk, of gezamentlijk, of iets dergelijks. De uitspraak van ordtělijk is zelfs integendeel reeds sedert lang tot de kinderkamer verbannen, zoodat geen net spreker of schrijver zich daarvan immer bedient in eene openbare redevoering of bij geschrifte.En wil men nog sterker overtuigd zijn van de krachteloosheid der redenen, door huydecoper bijgebragt, zoo zie men slechts even de plaatsen uit de oude Schrijvers in, die door hem zijn aangehaald, om zijne stelling te bevestigen. Niet een enkele plaats brengt hij bij, die de schrijfwijs van ordenlijk, openlijk, wezenlijk enz., welke hij wil invoeren, bekrachtigt. 't Is waar, één voorbeeld voert hij aan van opelik, en drie van ordelijck, die echter niets afdoen, om de wettigheid der schrijfwijs van openlijk of ordenlijk te staven, en die daarenboven ontleend zijn uit Schrijvers van een tijd, toen men nog een veel sneller uitspraak bezigde, die met de onze niet meer overeenkomt. Want opelik en eigelik, gelijk men toen sprak en schreef, zal toch niemand met onze uitspraak overeenkomstig achten. Zeven plaatsen daarentegen uit de achtbaarste Schrijvers, als hooft, brandt enz., brengt hij zelve bij, waar oděntlijk gelezen wordt; en de geleerde aanteekenaar van lelijveld heeft 'er nog vier van denzelfden stempel uit vondel bijgevoegdGa naar voetnoot(*).De aanmerkingen van huydecoper t.a. pl. derhalve, wel verre van de onwettigheid der invoeging van de t in de gemelde woorden te bevestigen, strekken veeleer, om de wettigheid dier inlassching te bewijzen, of althans waarschijnelijk te maken. Op deze gronden ondertusschen is het, dat de spelling van openlijk, eigenlijk enz. door huydecoper is ingevoerd, op wiens gezag dezelve eerst door wagenaar en stijl, vervol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens door eenige andere taalkundigen, en nu ook door onzen Schrijver is overgenomen. Dan huydecoper zelve, de man, die deze nieuwigheid uitvond, was aan de leer, die hij verkondigde, zeer ongetrouw. Hij zelf schreef ordentlijk in zijne onberijmde vertaling der hekeldichten van Horatius, bl. 84, en volgde bestendig de spelling van weezendlijkGa naar voetnoot(*), niet alleen in het bovengenoemde vroeger uitgegeven Werk, (zie onder anderen de opdragt, bl. XXVII. XXX. XXXIV en XLIII.) maar ook in zijne Proeve van taal- en dichtkunde, (zie bij v. IIde D. bl. 108. 140. 254 en 260.) en ook bij wagenaar, die anders de voorschriften van huydecoper zoo getrouwelijk opvolgt, vonden wij wezentlijk, Vaderl. Hist. Iste D. bl. 185. Doch onderzoeken wij de zaak zelve nu eens onpartijdig volgens den regel, door den Schrijver in het begin van deze Afdeeling opgegeven, en sporen wij eens na, welke spelling het beschaafde spraak- en schrijfgebruik en de regelmaat der taal wel het meest aanprijzen. Dat het algemeen spraakgebruik der beschaafde waereld voor de spelling pleit van opentlijk, eigentlijk enz., zal niemand, gelooven wij, ontkennen, die aan de les van Vader vondel gedachtig is, dat men namelijk ‘niet al te naauwgezet noch te nieuwelijk Duitsch moet spreken, maar zulks, dat de tong hare eigenschap niet verlieze, waarvan de hervormers onzer spraak niet geheel vrij zijnGa naar voetnoot(†).’ Wij hebben ten minste meermalen opgemerkt, dat dezulken, die de spelling van openlijk, eigenlijk enz. aangenomen hadden, en zich bevlijtigden, om dezelve ook in 't spreken uit te drukken, zoodra zij eenigermate met ijver van de gemelde woorden zich bedienden, aanstonds, hunnes ondanks, de t zeer duidelijk lieten hooren, waardoor zij ons overtuigden, dat de invoeging dier letter daar ter plaats op de natuur van onze uitspraak gegrond is, gelijk wij zoo aanstonds zullen aantoonen. Doch het beschaafde spraakgebruik, wij bekennen het, kan niet anders op een overtuigende wijs blijken, dan uit het schrijfgebruik van de meeste en beste Schrijvers. Dat nu de meeste en beste Schrijvers vóór den tijd van huydecoper, want de lateren kunnen hier in geene aanmerking komen, opentlijk, eigentlijk enz. geschreven hebben, zal overvloedig, zoo wij meenen, blijken uit het navolgend lijstje, 't welk wij, zoo wij de moeite niet noodeloos keurden, nog zeer aanmerkelijk zouden kunnen uitbreiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij weten wel, dat sommigen der opgenoemde Schrijvers, ten dezen aanzien, niet altijd volkomen aan zich zelve gelijk zijn; doch ‘dit bewijst’ (gelijk de Schrijver in een gelijk geval, bl. 72, zeer juist aanmerkt) ‘dit bewijst alleen, dat zij over dit stuk niet opzettelijk hadden nagedacht, maar enkel door een donker gevoel van welluidendheid geleid werden, 't welk uit zijnen aard niet altijd even sterk kon spreken, en kan derhalve geenszins ter ondermijning van den grond onzer stelling worden aangevoerd, vooral, daar zich tegen één voorbeeld van weglating honderd andere van invoeging opdoen.’ Zoo veel ten minste blijkt uit het bovenstaande hjstje, dat de doorgaande schrijfwijs der beste Schrijvers vóór huydecoper's tijd zeer stellig de inlassching der t als wettig aanprijst. Ook ziet men uit dat lijstje tevens, dat deze invoeging, wel verre van eene onregelma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tigheid te zijn, integendeel zeer regelmatiglijk geschiedt, en in alle die woorden plaats heeft, waar de uitgang lijk aan een bijvoegelijk naamwoord gevoegd wordt, 't welk met den onzakelijken uitgang en eindigt. Dit is derhalve een regel van de taal, dien wij niet zoo willekeurig kunnen afschaffen; een regel, die ook het scherpziend oog van den oplettenden ten kate niet schijnt ontvlucht te zijn, daar hij denzelven in zijne spelling bestendig heeft in acht genomen, even gelijk een verwer, en alle andere taalkundigen van dien ouden echten stempel. En naar den grond van dezen regel behoeven wij niet lang te zoeken. Dezelve is gelegen in den aard der op elkander volgende klanken en de natuur van onze uitspraak. De uitgang lijk, namelijk, is kort, en wordt zoo zacht uitgesproken, dat dezelve ten naaste bij het geluid heeft van lik. Wanneer nu deze uitgang gevoegd wordt achter den korten onzakelijken uitgang en, zoo heeft men twee korte lettergrepen achter elkander, die dus met eene meer dan gewone snelheid moeten worden uitgesproken. Dan zulk eene snelle uitspraak laat hier de n, die voor de l komende zeer stram van de tong wil, en deze letter niet voortdrijven, noch overrollen kan, niet toe. Ook wil in 't algemeen de n, in de onzakelijke uitgangen achter de zachte e komende, wanneer zij niet door een klinker ondervangen wordt, niet gemakkelijk vloeijen; waarom wij Hollanders, die op rolling en liefelijke vloeijing van klank zoo zeer gezet zijn, dezelve in dergelijke gevallen bij 't uitspreken gemeenelijk achterlaten, gelijk in geven, mijmeren enz.Ga naar voetnoot(*) waarvoor wij eigentlijk zeggen geve, mijmere, enz. Is het nu, gelijk de oordeelkundige ten kate aanmerktGa naar voetnoot(†), ‘de gemeenste regel en grondslag van de Euphonie, den moeijelijken tongesprong te verbuigen naar 't gemak van de uitspraak, als waaruit van zelfs welluidendheid en rolling van klank volgt,’ zoo behoort men ter wegneming van den vermelden ongemakkelijken tongesprong in de woorden, waarvan wij handelen, één van beiden te doen, de n geheel weg te laten, of een andere letter tusschen de n en de l in te lasschen, die den overgang gemakkelijker maakt, of althans een bevalliger en helderder afstooting te weeg brengt; dat is, men behoort te schrijven opelijk, eigelijk enz. of opentlijk, eigentlijk enz. De eerste schrijfwijs volgden de Schrijvers van de 14de en 15de Eeuw; doch dezelve verschilt al te veel van onze tegenwoordige uitspraak, om ons thans nog te voldoenGa naar voetnoot(‡); weshalve wij verpligt zijn, om de laatste te kie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zen, en de spelling te volgen van opentlijk, eigentlijk enz.Ga naar voetnoot(*), gelijk de Duitschers ook gewoon zijn, die bestendig zeggen en schrijven offentlich, eigentlich, wesentlich, ordentlich enz. Voor onderscheidentlijk, bescheidentlijk, verscheidentlijk, goedertierentlijk, schrijven wij nogtans liever onderscheidelijk, bescheidelijk, verscheidelijk, goedertierelijk, eensdeels, om dat de n hier niet onmisbaar is, en men die woorden even zoo wel van onderscheid en goedertier, als van onderscheiden en goedertieren, kan asleiden, (gelijk ernstelijk van ernst, aandachtelijk van aandacht) en anderdeels, wijl deze spelling veel geschikter is voor die snellere uitspraak, die de langere woorden zoo zeer beminnen. Van namelijk, waarvoor men, gelijk ieder weet, ook veelal namentlijk zegt en schrijft, hebben wij geene melding gemaakt, om dat de n in dat woord geheel overtollig is, en wij, na onderzoek, bevonden hebben, dat het grootste deel der beste Schrijvers vrij bestendig namelijk heeft geschreven.
(Het vervolg hierna.) |
|