ware, in één oogenblik de vrugt van dertig jaaren hoopens te verliezen. - ‘'t Zij zoo, antwoordde hem de Heer R. maar rekent gij dan als niets het vermaak van alle morgens het pleidooi te zullen winnen, dertig jaaren lang?’ - Een mijner vrienden troostte zich onderdaags over het verlies van een zeer fraai horologie, met de aanmerking, dat hij het nu alle avonden niet behoefde op te winden. - Toen ik, in den jaare 1793, agter het slot eener verschrikkelijke gevangenisse zat, ontving ik eenen brief, hoofdzaakelijk behelzende: ‘Wij zijn ontsteld: men durft spreeken, noch uitgaan; men slaapt niet, en men eet niet. Elk oogenblik vreezen wij, in hegtenis te zullen genomen worden.’ Wel nu, dagt ik, dat is eene vreeze, voor welke wij behoed zijn: wij praaten, wij eeten, wij slaapen in de gevangenis, en wij zijn aldaar minder ongelukkig, dan zij, die in hun eigen huis zijn.
‘Wat schort u, schoone zephirine? uwe oogen zijn vol traanen, en uw hart barst schier van zuchten.’ - ‘Ach! indien gij eens wist, hoe onregtvaardig en wreed mijn man tegen mij is! Zoudt gij wel willen gelooven, dat hij mij eene Collier van Amber heeft geweigerd, gelijk aan die van Mevrouw de V.? En met dat alles weet hij, dat ik van hartzeer zal sterven.’ - ‘Neen, Mevrouw, gij zult 'er niet van sterven, vooral wanneer gij weet, dat zulke Colliers niet meer in de mode zijn, en dat onlangs in een gezelschap elkeen met die van Mevrouw de V. den spot dreef.’ Op deeze woorden lachte zephirine, en deeze vriendelijke lach verdreef in een oogenblik alle de wolken, die haar gelaat bedekten.
‘Zagt wat, amelia! en wagt ten minsten zoo lang, tot dat het lichaam uwer achtenswaardige Moeder koud is, met lachen, schertzen, en bedagt te zijn om u met een rouwgewaat te tooien, 't welk alleen moest dienen om u het smartelijkst verlies te herinneren.’ - ‘Gij bedriegt u, Mijnheer, indien gij mij als onverschillig aanziet omtrent den dood eener Moeder, welke ik zeer lief had. Ik heb haar zoo wel als mijnen Vader beweend. Maar ik ben, door haar overlijden, hoofd des huizes geworden; ik moet mij met den rouw, met het huishouden en met onze vrienden wel bemoeien.’
Aldus heeft de weldaadige Natuur allerwege het geneesmiddel naast de kwaal, den troost naast de droefheid geplaatst. Aldus is elkeen in staat om het punt van vereeniginge te vatten, 't welk zijne gebreken aan eene deugd vasthegt. Aldus wordt alles vergoed en opgewogen; in de gezellige orde, zoo wel als in die der natuure, heeft alles zijne goede en kwaade zijde. 'Er is een voor en tegen in alle voorvallen des leevens, waaruit volgt, dat de man van verstand nooit aan zijne vro-