Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over de verhandeling van den hoogleeraar M. Siegenbeek over de welluidendheid der Nederduitsche taal.(Vervolg van bl. 256.)
Was de stelling, in de eerste Afdeeling bewezen, dat de welluidendheid en gemakkelijkheid van uitspraak invloed behooren te hebben op de spelling, eigentlijk, gelijk wij boven aanmerkten, aan weinig twijfeling onderhevig, en door de uitschrijvers van de prijsvraag als eene erkende waarheid ondersteld en aangenomen; het onderwerp, 't welk in deze tweede Afdeeling wordt verhandeld, is daarentegen met velerleie duisterheden en zwarigheden bezet, en betreft onmiddelijk het groote punt in geschil, op welks beslissing het aankomt, en 't welk het Genootschap bij het uitloven van den eereprijs ook bepaaldelijk wilde onderzocht en tot meerdere blijkbaarheid gebragt hebben. Hier, namelijk, komt de Schrijver nu dadelijk tot het onderzoek: ‘Hoe verre en tot welke bijzonderheden de invloed der welluidendheid op de spelling in onze taal zich behoore uit te strekken.’ En deze taak, die zoo veel moeijelijker en omslagtiger navorschingen vereischte, wordt met geen mindere netheid, beknoptheid en volledigheid, dan de voorgaande, door den Hoogleeraar afgehandeld. Hoe groot een voorstander van de welluidendheid men ook | |
[pagina 302]
| |
zijn moge, men kan niet ontkennen, om met den grooten ten kate te sprekenGa naar voetnoot(*), ‘dat zij niet in 't wilde gaat, noch ook zonder regels is.’ Om die regels te vinden, onderzoekt de Hoogleeraar in de eerste plaats, wat de grondregel, de toetsteen of maatstaf zijn moet, waar de invloed der welluidendheid op de spelling naar bepaald of afgemeten moet worden. En die grondregel, toetsteen of maatstaf behoort, zijns oordeels, te zijn het algemeen spraakgebruik van het beschaafde deel der Natie. Het gehoor, 't welk naturelijk wel het eerst in aanmerking komt, wanneer 'er van welluidendheid wordt gesproken, acht hij te onzeker een grondslag, om daarop vaste regels te bouwen. En zeker, indien een ieder naar zijn bijzonder gehoor over het wel of kwalijk luidende moest oordeelen, en naar dat oordeel alleen zich in de spelling der woorden moest richten, zou 'er zeer spoedig een nieuw Babel van verwarring ontstaan. Dan het is - niet ieders bijzonder gehoor, maar het gehoor van de Natie als 't ware, 't welk hier moet beslissen; het is - niet ieders bijzonder oordeel over het wel of kwalijk luidende, maar het oordeel van de Natie deswege, 't welk hier gezag heeft; en dat gehoor, dat oordeel van de Natie over het wel of kwalijk luidende kan nergens anders uit opgemaakt worden, dan uit het algemeen spraakgebruik van het beschaafder volksgedeelte. ‘De taal is,’ gelijk de Schrijver zeer juist aanmerkt (bl. 45 en 46), ‘het eigendom der Natie, niet van bijzondere personen, en der eerste komt derhalve alleen de oppermagtige uitspraak en beslissing over dezelve toe, tegen welke enkele taalbeoefenaars zich even dwaas als vruchteloos verzetten. Deze moeten de regels in het gebruik der tale vinden, niet dezelve maken; zij kunnen wel, door het in 't licht stellen van de donkerlijk gevoelde eigenschappen der tale, en van de vereischten eener kiesche en gezuiverde schrijfwijze van dezelve, den overigen tot voorgangers en leidslieden verstrekken, en daar door de misvorming en verbastering der tale verhoeden; maar zij vermogen geenszins, tegen het eenparige gevoelen der Natie, de taal naar hunne begrippen en opvattingen te regelen.’ Van dit eenvoudig grondbeginsel uitgaande, meent de Schrijver de regels van den invloed der welluidendheid op de spelling in het spraakgebruik zelve te moeten opsporen, en geeft dienvolgens op de vraag der Maatschappij dit algemeene antwoord: ‘dat de spelling der Nederduitsche taal in zoo verre naar welluidendheid en gemakkelijkheid van uitspraak mag geregeld worden, als het beschaafde spraakgebruik en de daarop gebouwde schrijfwijze der meeste en beste Schrij- | |
[pagina 303]
| |
veren, mitsgaders de regelmaat der tale vorderen en toelaten.’ Dit algemeene antwoord wordt vervolgens in de bijzonderheden nader ontwikkeld en verklaard, ten welken einde alle de geschilstukken in de spelling, die tot den invloed der welluidendheid betrekking hebben, ieder afzonderlijk naauwkeurig onderzocht, en naar de gronden van het bewezen stelsel beöordeeld en beslist worden. Drie Hoofdstukken worden hiertoe besteed, die vol zijn van belangrijke taalkundige aanmerkingen, en de uitstekendste blijken vertoonen van des Schrijvers goed oordeel, grondige taalkennis, en buitengemeene ervarenheid in de schriften van onze beste, zoo oude als nieuwere, Schrijvers. In het eerste Hoofdstuk wordt gehandeld over de weglating of verwisseling van eene enkele letter tot meerdere gemakkelijkheid der uitspraak, in het tweede over de invoeging der d en t in sommige zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden, in het derde over de invoeging der zachte e in zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden. Van het weglaten eener letter, ter bevordering van de gemakkelijkheid der uitspraak, sprekende, beschouwt de Hoogleeraar (Hoofd. I. § 1.) de uitlating der d in thans en althans voor thands en althands, zoo als de afleiding zou vereischen, en bewijst de wettigheid van die uitlating uit het algemeen spraakgebruik, de schrijfwijs der beste Schrijveren, en de regelmaat der taal. Wij hadden wel gewenscht, dat de Schrijver bij deze gelegenheid ook eenig gewag had gemaakt van het weglaten der h in de gemelde woorden, 't welk sommigen zich mede veroorloven, en waarvoor ook, onzes bedunkens, nog al het een en ander te zeggen valt. Immers het spraakgebruik laat hier de h even zoo min hooren als de d. 't Is waar, de h is veeleer slechts een zekere ophef en schielijker of scherper uitblazing van den adem (een adspiratie), dan wel een eigentlijke medeklinker; doch die ophef en scherper uitblazing van den adem is echter duidelijk hoorbaar, waar wij ze met ter daad willen uitdrukken. In t'huis, bij voorbeeld, in t'harent, t'hunnent hoort men ze duidelijk, en men onderscheidt 'er zelfs niet onduidelijk nog eenig overblijfsel van de weggelaten e (de apostrof), zoodat men op 't gehoor zelfs bemerkt, dat men aldus slechts bij verkorting spreekt voor te huis, ten harent, ten hunnent; maar in thans en althans, zoo als wij gewoon zijn die woorden uit te spreken, hoort men niets dergelijks; zij luiden, zoo wij ons niet geheel bedriegen, glad weg tans, altans. Ten andere is de th volstrekt geen Nederlandsche letter of letterkoppeling, maar een vreemde medeklinker, die in onze tale niet voegt, en dien wij, bij het overnemen van vreemde woorden, zorgvuldig tot eene Neder- | |
[pagina 304]
| |
landsche letter, de eenvoudige t, hervormen, gelijk in troon van thronus, tijm van thymum, enz. De t kan in onze taal de h niet voortdrijvenGa naar voetnoot(*), en dat moet zij echter doen, indien men, in thans de h behoudende, die verkorte spreekwijs als een enkel ondeelbaar woord beschouwen en uitspreken wil. Wij bekennen gereedelijk, dat men, dus doende, en de t en h beide weglatende, zeer verre van den oorsprong der woorden, te hande, al te hande, afwijkt. Dan het schrift dient ook in allen geval tot geen kabinetje van taalkundige oudheden, en soortgelijke afwijkingen zijn in de bijwoorden (adverbia), waar men om het menigvuldig gebruik zeer op de eenvoudigheid en het gemak gesteld is, niet zeldzaam. Hoe ver wijkt misschien niet af van mag geschiên; en, zoo de gissingen der taalkundigen, die weleer van wijleneer, welligt van 't viel ligt willen afleiden, gegrond zijn, hebben deze woorden warelijk geene mindere verandering ondergaan. In de 2de § keurt de Schrijver het weglaten van de d insgelijks goed in doorgaans en volgens voor doorgaands en volgends, brengende ter opheldering bij de gebruikelijke schrijfwijze van trouwens voor trouwends, willens en wetens voor willends en wetends, waarbij men nog zou kunnen voegen behoudens voor behoudends, blijkens voor blijkends, nopens voor nopends, teffens voor teffends, neffends of nevens voor neffends, nevends, ergens en nergens voor ergends, nergends enz., in sommigen van welke woorden echter men ook heden ten dage op nieuw de d tracht in te voeren, niet lettende op de blijkbare regelmatigheid, die in dezen plaats heeft. Wie toch, die opmerkt, ziet niet uit deze menigte van voorbeelden, waarbij men ligtelijk nog andere zou kunnen voegen, dat de bijwoorden in 't algemeen den min gemakkelijken uitgang nds niet beminnen, en dat dezulken inzonderheid, die oorspronkelijk deelwoorden zijn van den tegenwoordigen tijd (participia praesentia) met een achtergevoegde s, denzelven bestendig door het weglaten van de d in den korter en vloeijender uitgang ns willen verwisseld hebben. Een kort woord gezegd hebbende ten betooge der rechtmatigheid van het weglaten der r in schielijk voor schierlijk, bepaalt de Schrijver in de 3de § zijne aandacht verder op de woorden geenszins, eenigszins, of geenzins, eenigzins; en zedenkunde, zedenleer, zedenlijk, of zedekunde, zedeleer, zedelijk. Ten aanzien van de eerstgenoemde woorden, keurt hij, met geene onaannemelijke redenen, het best, dat men schrijve geenszins en eenigzins. De Ouden, die het gebruik van de z niet kenden, en dus het woord zin met een s spelden, zouden eigentlijk geens- | |
[pagina 305]
| |
sins hebben moeten schrijven, maar de eene s in de uitspraak in de andere wegsmeltende, verkozen zij de schrijfwijs van geensinsGa naar voetnoot(*); de lateren, zin met een z spellende, en niet te min de s in het midden des genoemden woords duidelijk hoorende, hebben begrepen geenszins te moeten schrijven; en met veelszins, anderszins enz. is het volkomen op dezelfde wijze gelegen. In eenigzins wordt de s zekerlijk veel minder waargenomen; doch men kan echter, wanneer men naauwkeurig toeluistert, onzes oordeels, niet ontkennen, dat men ook hier veeleer een s dan een z hoort. Dan wij houden desniettegenstaande met den Hoogleeraar, in navolging van de achtbare Schrijvers wagenaar en stijl, de spelling van eenigzins voor de verkieselijkste, en schrijven het geluid van de s, dat wij hier meenen waar te neemen, niet zoo zeer toe aan de s van den tweeden naamval, als wel aan de meerdere scherpheid, die de zachte z, door te volgen op de harde g, noodwendig verkrijgen moet. De groote taalkenner, ten kate namelijk, die bij uitstekendheid een Bataafsch oor bezat, niet zulk een, als martialis bedoelde, toen hij 'er den spot mede stak, maar zulk een, dat in staat was, de ware Nederduitsche letterklanken op 't allernaauwkeurigste te onderscheiden, gelijk hij daarvan in zijne uitmuntende Verhandeling over de critique spelkunde der Hollandsche spraake eene meesterlijke proeve heeft gegeven, - De groote taalkenner ten kate maakt ergensGa naar voetnoot(†) de zeer juiste opmerking, ‘dat een zachte medeklinker, onmiddelijk voor of na een' scherpen of harden komende, veelal in een' scherpen veranderd wordt, om dat zonder stramme tusschenpoozing geen zachte medeklinker op een' harden kan volgen, maar zachte bij zachte, harde bij harde, en gelijkaardige bij elkander willen staan.’ Zoo wordt, bij voorbeeld, de z van den uitgang zaam, die in gemeenzaam, heilzaam enz. zeer zuiver wordt gehoord, in woorden, op | |
[pagina 306]
| |
een g, k, p en dergelijke letters eindigende, altoos als een s uitgesproken, gelijk in de woorden genoegzaam, opmerkzaam, behulpzaam, die, zoo men wel oplet, volkomen luiden als genoegsaam, opmerksaam, behulpsaam; een verschil, 't welk de oordeelkundige ten kate, die altoos in zijne spelling zoo veel mogelijk den waren klank zocht uit te drukken, ook gewoon was bij het schrijven in acht te nemen, volgende daarin het voorbeeld van de netste Schrijvers onder de Ouden; en het ware misschien der moeite niet onwaardig geweest, dat de Hoogleeraar, die in deze Verhandeling zoo vele geschilstukken zoo gelukkig vereffent, ook dit eens onderzocht had, of de verandering van klank, die de z in soortgelijke gevallen bij de uitspraak zoo blijkbaar ondergaat, ook door verandering van letterteeken, naar het voorbeeld van ten kate, in de spelling moet worden uitgedrukt. Wat voorts de nieuwingevoerde schrijfwijs betreft van zedenkunde, zedenleer, zedenlijk, voor zedekunde, zedeleer, zedelijk, dezelve wordt door den Schrijver met de overtuigendste bewijzen afgekeurd en wederlegd; en wij twijfelen niet, of de nieuwerwetsche spelling van redenlijk en redenloos voor redelijk en redeloos zal even min de goedkeuring des Hoogleeraars wegdragen. Hier zon misschien de Schrijver niet ongepastelijk ook mede eenige melding hebben kunnen maken van de spelling der woorden lachen, pochen, prachen enz., als waarin, onzes inziens, mede eene uitlating welluidendheidshalve plaats heeft, Immers is het buiten allen kijf, dat deze woorden eigentlijk naar de gewone regelmaat met verdubbeling van de ch, die niet anders is, dan een enkele medeklinker door twee letterteekenen uitgedrukt, aldus zouden moeten geschreven worden: lachchen, pochchen enz.; doch een ieder gevoelt ligtelijk, dat zulk eene verdubbeling eenen zeer onaangenamen wanklankGa naar voetnoot(*) zou veroorzaken, daar de ch de hardste en moeijelijkste letter is van ons gantsche abc. En het is uit dezen hoofde, dat onze netste en keurigste Schrijvers, gelijk een vondel, de decker, huydecoper, stijl enz. doorgaans de schrijfwijs met een enkele ch verkozen hebben. Dan deze spelling wordt van sommigen niet voldoende geacht, om den waren klank der woorden volledig uit te drukken, wijl men op deze wijs, hunnes oordeels, eigentlijk la-chen, po-chen enz. zou moeten lezen, daar wij gewoon zijn, bij de verlenging der woorden met en, er enz., den sluitenden medeklinker der voorgaande lettergreep tot de volgende lettergreep te brengen, gelijk acht ach-ten, buig bui-gen enz. Om derhalve den waren klank volkomen aan te duiden, en | |
[pagina 307]
| |
echter de moeijelijke ch niet tweemaal vlak na elkander te gebruiken, houden zij het voor verkieselijker, de eerste ch in de verwantschapte g te verwisselen, en alzoo lagchen, pogchen enz. te schrijven. Doch deze meening moge bij den eersten opslag eenigen schijn hebben, zij kan bij nader inzien, onzes bedunkens, geen stand houden. Vooreerst toch rust de gantsche redeneering op deze onderstelling, die nog geenszins bewezen is, dat namelijk de klinker in lach, poch enz., wanneer de sluitletter ch tot een volgende lettergreep gebragt wordt, van kort en dof noodwendig hard en lang moet worden; want, indien de a in lachen, de o in pochen enz., niettegenstaande den overgang van de ch tot de volgende lettergreep, dezelfde kortheid en dofheid kunnen behouden, die deze klinkers hebben in lach, poch enz., zoo zou de geheele zwarigheid vervallen, daar lǎ-chen, pǒ-chen enz., aldus gelezen, volkomen zouden voldoen aan den klank, waarmede wij gewoon zijn, de gemelde woorden uit te spreken. Ten tweede is het een bekende zaak, dat van de twee verwantschapte letters g en ch de eerste zacht, de laatste hard en scherp is; dat geen zachte letter bij een harde wil staan; en dat men welluidendheidshalve wel een g in een ch, maar nimmer een ch in een g kan verwisselen, wijl in onze taal wel een zachte letter in een scherpe, maar nimmer een scherpe in een zachte kan verwandelen. Zie ten kate, IIde D. bl. 28. Ten derde is het eigentlijk niet waar, dat, bij het verlengen van de woorden met en, er enz., de sluitende medeklinker van de voorgaande lettergreep altoos tot de volgende lettergreep moet gebragt worden. In alle woorden, die enkel eenen dubbelledigen medeklinker achter den klinker hebben, heeft bestendig het tegendeel plaats. De ng en nk, bij voorbeeld, in ding, vang, dank, jonk enz. zijn insgelijks, gelijk ten kate heeft aangetoond, dubbelledige medeklinkers, dat is, enkele letters, maar die door twee leden of letterteekenen geschreven worden. Dan deze letters blijven ook bij het verlengen van de woorden met en, er enz. geheel aan de eerste lettergreep verknocht, zoodat een goed spreker altoos zegt ding-en, vang-en, dan-en, jonk-er enz., niet din-gen, van-gen enz. want dusdoende zou men de ware letter voor twee vreemde letters verruilen, en geheel doen veranderen van natuur; zie ten kate in zijn onderzoek over de Nederduitsche letterklanken, § 12. 1ste D. bl. 122 en 123. Weshalve wij denzelfden regel ook ten aanzien van de ch moeten volgen, en dus lach-en, poch-en enz. moeten lezen. Wanneer de dubbelledige medeklinker nog een anderen medeklinker voor zich heeft, die de lettergreep gevoegelijk kan sluiten, dan eerst | |
[pagina 308]
| |
kan hij bij de verlenging tot de volgende lettergreep overgaan, gelijk in de woorden op sch eindigende, waarin, bij het verlengen met en, er enz., de s de eerste lettergreep kan sluiten en de ch tot de volgende kan overgaan, als kuisch, kuis-chen, mensch, mens-chen, enz.; en hierom achtten het de Ouden ook voor voldoende, vischer, bischop enz. met een enkele s te schrijven, makende de afsnijding aldus vis-cher, bis-chop enz. Ten aanzien van lichaam, waarvoor sommigen ook ligchaam of lighaam schrijven, is de zaak van een geheel andere natuur. In dit woord kan de g met geene mogelijkheid te pas komen. Het woord zou eigentlijk, als samengesteld uit lich voor lik of lijk, en haam, aldus moeten geschreven worden: lichhaam. Maar de h (de adspiratie), achter de ch komende, wordt overtollig, wijl de ch reeds uit den aard eenen zekeren ophef en scherper uitblazing van den adem noodzakelijk maakt; en zie daar de eenvoudige reden, waarom ook hier de enkele ch volstaan kan. Zoo schreven ook de Ouden valscheid, heuscheid, kuischeid enz. met een enkele ch, voor valschheid, heuschheid, kuischheid enz., waarvoor men misschien, daar toch de uitgang sch meermalen tot eene enkele s inkrimpt, (gelijk in groots en trots voor grootsch en trotsch) welluidendheidshalve ook wel valsheid, heusheid enz. zou mogen schrijven.Ga naar voetnoot(*) Maar - keeren wij tot de beschouwing der Verhandeling zelve terug. De voornaamste geschilpunten wegens den invloed der welluidendheid ten aanzien van het weglaten eener letter afgehandeld hebbende, gaat de Schrijver in de tweede plaats eenige geschilstukken, betreffende het verwisselen eener letter ter bevordering der welluidendheid, onderzoeken. Hij vestigt zijne aandacht eerstelijk (§ 4.) op het verwisselen van de l voor de n in de woorden, die uit het bijvoegelijke midden en een ander bijvoegelijk of zelfstandig naamwoord zijn samengesteld, als middellandsch, middelmaat, middelmuur, middelpunt, middelschot, waarvoor sommige hedendaagschen middenlandsch, middenmaat enz. schrijven; en hij toont, dat deze nieuwe schrijfwijs eene vreemde en zeer ongegronde verkiezing mag genoemd worden. Hij beschouwt vervolgens (§ 5.) de verwisseling van de k voor de g in aanvankelijk, oorspronkelijk, vergankelijk, koninklijk, voor aanvangelijk, oorsprongelijk enz., en keurt die verwisseling rechtmatig, waar de g achter de n komt voor den uitgang lijk; doch keurt dezelve af in gevankenis en koninkrijk voor gevangenis en koningrijk, dit zijn gevoelen ten aanzien van | |
[pagina 309]
| |
het laatste woord stavende door het voorbeeld van vindingrijk, waarvoor men niet zegt vindinkrijk. Doch hier tegen zou men echter kunnen aanmerken, dat de gevallen niet gelijk staan, wijl men oudtijds voor koning vrij bestendig koninck of konink schreef, maar voor vinding integendeel altoos bijna vindinghe.Ga naar voetnoot(*) Over de spelling van lankwerpig of langwerpig, lankwijlig of langwijlig, lankmoedig of langmoedig laat zich de Schrijver niet uit. Wij zouden de schrijfwijs met een k verkiezen, als onzes oordeels welluidender en overeenkomstiger met de uitspraak. Eindelijk gewaagt hij nog met een woord (§ 6.) van het verwisselen van de t voor de d in voorts en voortaan, waarvoor weleer kiliaan schreef, en thans weder sommige nieuweren beginnen te schrijven, voords en voordaan; tegen welke nieuwigheid de Hoogleeraar op goede gronden zich verzet.
(Het vervolg hierna.) |
|