| |
| |
| |
Waarneeming, wegens eene geöpereerde vleeschbreuk, door S. Popta, Chirurgijn en Vroedmeester te Harlingen. Medegedeeld door deszelfs Zoon L. Popta, Med. Cand. te Franeker.
Johannes ferverda, woonende te Menaldum in Friesland, oud 32 jaaren, van een gezond lighaamsgestel, wierd, voor omtrent zeven jaaren, een ongewoonen graad van hardheid, gepaard met eene geringe uitzetting, van den geheelen rechter bal ontwaar; dan, zulks als eene kleinigheid aanmerkende, ging hij niet eerder, dan vijf jaaren naderhand, de hulp van eenen deskundigen inroepen; doch daar zijn ongemak steeds verergerde, nam hij ook den raad mijns Vaders in, op den 13 Maart 1804, ter gelegenheid dat de Kunstbewerking van eene beklemde Lieschbreuk, bij eene Lijderesse daar ter plaatze, door denzelven verricht wierd.
Terwijl men zijn ongemak onderzocht, verhaalde de Lijder ons, dat hetzelve zich eerst tot het benedenste gedeelte des bals bepaald had, en allengskens, zich meer en meer uitbreidende, naar boven was opgeklommen; dat hetzelve hem eenige pijn, welke hij meest in de lendenen was gewaar geworden, had veroorzaakt, welke voorzeker een natuurlijk gevolg was van de zwaarte van het ongemak, dat tot nu toe nooit bijna was opgeschort geweest.
Na dit ongemak met de vereischte oplettendheid beschouwd te hebben, twijffelde men niet, zoo wel uit het gevoel, als uit verdere uitwendige tekenen, aan het daarzijn eener Vleeschbreuk; en daar wij verzekerd waren, dat de Lijder, uit hoofde van de aanmerkelijke grootte van zijn ongemak, door het gebruik van inen uitwendige hulpmiddelen niet zoude kunnen geneezen worden, maar dat hetzelve met den tijd zoude verergeren, ried men denzelven de Kunstbewerking aan, waarin de Lijder (na dat men hem de mogelijke kwaade, doch ook heilzaame gevolgen had voorgesteld) terstond bewilligde. De bewerking, egter, wierd tot den 27sten
| |
| |
uitgesteld, wanneer dezelve 's namiddags ten twee uuren, in het bijzijn van twee Geneesheeren, op de volgende manier door mijnen Vader verricht wierd.
Men plaatste den Lijder, in eene horizontaale ligging, op eene tafel van eene gepaste hoogte, zoo dat deszelfs beenen, bij dezelve nederhangende, wederzijds door een stoel ondersteund wierden. Nadat men eerst het hair had weggeknipt, wierden de algemeene bekleedzelen in de lengte met een scalpel doorsneeden; zulks eene groote duimsbreedte boven de plaats, alwaar de zaadstreng afgebonden moest worden, beginnende, en hetzelve in eene sneede tot aan het benedenste gedeelte des balzaks toe vervolgende. Dit ten uitvoer gebragt zijnde, scheidde men den bal, die overal was aangegroeid, van de algemeene bekleedzelen af, en sneed eindelijk de streng af, nadat men eerst boven de plaats, waar men de afsnijding zoude doen, de zaadstreng, door eenen helper, tusschen den duim en wijsvinger, had laaten houden, en een weinigje t' zamendrukken, om geene aanmerkelijke bloeding aldaar te veroorzaaken: vervolgens vattede men de ader en slagader met het tangetje van Bromfield, haalde dezelve een weinig buiten de streng, en legde om derzelver einden eenen band: edoch, daar zoodanig een band, daar ter plaatze, schielijk, van die einden, door derzelver inen t'zamentrekking, kan afglippen, vond men een' tweeden band noodzakelijk, lag denzelven, een duim hooger dan de voorige, losjes om de streng, dienende alleen tot een tourniquet, om, in gevalle van nood, ter voorkoming eener bloedstorting, denzelven spoedig toe te haalen.
Nadat op deeze manier de Kunstbewerking verricht was, wierd de wonde met zacht pluksel gevuld, en de randen des balzaks door hegtpleisters tot elkanderen gebragt, waar over men vervolgens één of twee driehoekige compressen naar bevinding legde, en alles met een T verband bevestigde.
Dus alles op de hier bovenstaande manier ten einde gebragt zijnde, plaatste men den Lijder op het bed, welke zich, na het eindigen van dit alles, wel bevond; men diende hem een half grein Opium toe, en schreef het volgende Julapium Antiphlogisticum voor:
| |
| |
℞ Aq. Hord. ℥viij. |
Sal. Nitr. Ʒjβ. |
Rob. Ribesior. ℥j. |
Oxymel Simpl. ℥j. |
M. |
waarvan men den Lijder om de twee uuren een theekopje vol liet gebruiken, zoo lang zulks noodzakelijk bevonden wierd.
Tot zes uuren 's avonds bevond de Lijder zich wel, wanneer op dien tijd eene aanmerkelijke bloeding uit de wonde hem eenigzins deed bezwijken; doch dezelve wierd, na het wegneemen van het verband, en het afbinden der toen nog bloedende vaatjes, alsmede door het aanleggen van een nieuw verband, zeer schielijk naar wensch gestuit. Zoodra was zulks niet verricht, of hij viel in een' zachten slaap, welke tot agt uuren duurde; toen ontwaakte hij zeer verschrikt, en wierd op dat oogenblik krampagtige pijnen, meest in de lendenen, gewaar; waarom ik (daar mijn Vader met de beide Geneesheeren reeds was vertrokken, en mij bij den Lijder had laaten blijven) hem het volgende voorschreef:
℞ Aq. Pluvial. ℥viij. |
Laud. Liq. Sydenh. Ʒjβ |
Liq. Anod. Min. Hoffin. Ʒj. |
M. |
waarvan ik den Lijder een klein theekopje vol liet gebruiken.
Nadat ik denzelven tweemaal hier van iets had toegediend, sliep hij weder in, en de nacht wierd meest slaapende doorgebragt; intusschen wel eens ontwaakende door de nu en dan wederkomende krampagtige pijnen, welke egter schielijk na het toedienen van een klein theekopje vol van het laatstgemelde Mixt. ophielden, wanneer hij telkens weder insliep.
's Morgens den 28sten had de Lijder nog geen afgang gehad; waarom ik een Clysma liet appliceeren. Tot één uur 's middags ging alles vrij wel; doch toen wierd de Lijder, tot 's namiddags vier uuren, door sterke opeenvolgende vlaagen van krampagtige pijnen, verzeld
| |
| |
van koorts, gefolterd, welke, na hem een en andermaal iets van het gemelde Mixt. te hebben laaten gebruiken, weder verdweenen. Vervolgens liep de dag goed ten einde; 's avonds wierd 'er nog een Clysma geäppliceerd, wijl het voorige geene uitwerking gehad had; en dit deed eene zeer goede werking. Na hetzelve was de Lijder heel wel, en had bijna geen koorts; sliep 's nachts wel, en ontwaakte 's morgens, den 29sten, ten vijf uuren; had een' koortzigen pols; kreeg bij aanhoudenheid weder krampagtige pijnen, en wel zoo, dat dezelve zijn gansche lighaam, het hoofd alleen uitgezonderd, bezetteden. Ik had egter het genoegen, dezelve, gelijk de voorige, door het toedienen van het zelfde Mixt. Anod., schielijk te zien verdwijnen; en de koorts, reeds vroeg in den morgen begonnen, nam om tien nuren weder af. 's Avonds appliceerde men weder een Clysma, 't welk eene zeer goede werking ten gevolge had; na hetzelve had onze Lijder een' zeer gerusten nacht, sliep tot 's morgens zeven uuren, zijnde den 30sten. Toen was zijn toestand zeer gunstig, en hij gebruikte in den voormiddag met smaak eenige spijs.
's Namiddags twee uuren kwam mijn Vader den Lijder weder bezoeken, en vond denzelven in een' zeer goeden toestand; nam het verband weg, waartoe men door den grooten stank genoodzaakt wierd; de band, welken men uit voorzorg tot een tourniquet had aangelegd, wierd weggenomen, en men overdekte de wonde, die voor het uiterlijke een zeer goed aanzien had, weder met een nieuw verband: den daarop volgenden nacht sliep de Lijder zoet, en wierd bij zijn ontwaaken naar omstandigheden zeer wel bevonden: de dag daarop, zijnde den 31sten, wierd gunstig doorgebragt.
Uit hoofde dat des Lijders kragten nu eenigzins verminderden door den overvloedigen etter uit de wonde, liet men denzelven een decoct. cortic. gebruiken, waarmede men eenigen tijd aanhield, en liet de wonde daaglijks, naar de hoeveelheid etters, een of tweemaal verbinden.
Den 3 April den Lijder weder bezoekende, bevond men alles naar wensch; de wonde genas wel, en de etter, welke 'er uitvloeide, was van eene zeer goede kleur.
Den 7den verlangde de Lijder het bed eens te verlaaten, 't welk ook geschiedde; zat den tijd van drie uuren
| |
| |
op, zonder het minste hinder: voor het overige wierd alles gelijk den 3den bevonden.
Den 11den hadden wij het genoegen, alles naar wensch te bevinden.
Den 15den was deszelfs toestand heel wel, behalven dat 'er eene uitpuiling van weeldrig vleesch aan het einde der zaadstreng plaats gegreepen had. Ten einde hetzelve te doen verdwijnen, verzocht men aan eenen Chirurgijn, niet verre van den Lijder af woonagtig, welke in ons afzijn de behandeling van denzelven op zich had genomen, om een weinigje Alum. Ust. op 't uitpuilende gedeelte te strooijen, het welk, nadat zulks den 16den verricht was, dat vreeslijk ongemak, den mondklem namelijk, ten gevolge had: men liet nu om het uur een half grein Opium gebruiken; edoch de klem weerstond hetzelve hardnekkig, en bekwam dien zelfden avond nog zulk een' hoogen graad, dat de Lijder niet in staat was, het geringste gebruik van den mond te kunnen maaken; egter in den vroegen morgen nam dit toeval aanmerkelijk af, en verdween bijkans zoo schielijk als hetzelve was begonnen.
Op het ontvangen van eenige letteren omtrent dit kwaadaartig toeval, begaven wij ons terstond derwaards, en hadden het genoegen van het geringste van dien aart niet meer te kunnen bemerken. De wonde in aanschouw neemende, vonden wij het einde der zaadstreng nog niet geheel van weeldrig vleesch ontbloot. Het bijna niet meer durvende waagen, een Escharoticum op hetzelve te appliceeren, wijl men dat toeval aan de prikkeling van het Alum. Ust. toeschreef, waren wij egter hier niet in staat om hetzelve door een ander middel te doen verdwijnen, zoo dat wij genoodzaakt wierden hetzelve weder te bewerkstelligen, het geen den 18den 's morgens gedaan wierd, egter in eene mindere hoeveelheid; waarop wederom de mondklem volgde: men diende den Lijder weder alle uuren een half grein Opium toe; na hetzelve een en andermaal gebruikt te hebben, verdween dat toeval weder. Den 20sten het Escharoticum voor de laatste maal in het werk stellende, volgde weder het gemelde toeval, doch wierd als vooren door Opium gestild.
Daar 'er nu niets anders overig bleef dan eene zuivere wonde, had men het vooruitzigt van den Lijder spoedig te kunnen geneezen; egter wierd zulks door eene gerin- | |
| |
ge oorzaak vertraagd, zoo dat wij de volle geneezing niet eerder dan den 20sten Maij verkreegen.
Zoo even gezegd hebbende, dat ik den mondklem als een gevolg beschouwde van de prikkeling, door het Alum. Ust. aan het einde der zaadstreng veroorzaakt, zoude men mij met reden kunnen vraagen, wat mij tot zoodanige gedachten aanleiding had gegeeven; waarop ik het volgende antwoorde: vooreerst, dat nooit bijna dit toeval zoo laat naa eene dergelijke kunstbewerking ontstaat; - ten anderen, al ontstaat ook, zonder een Escharoticum geäppliceerd te hebben, het gemelde toeval, dan zal men zulks met grond alleen kunnen toeschrijven aan eene afgebondene zenuw; dit egter had hier geen plaats, dewijl men het afbinden van dezelve naauwkeurig had vermijd; - en eindelijk, dat ik nog eene dergelijke Waarneeming van mijnen Vader bezit, welke mij alle reden geeft om daaraan niet te twijffelen. Kortelijk zal ik het een en ander uit dezelve hier nog bijvoegen.
Den 20sten Maij 1794 wierd mijn geachte Vader te Makkum door een' aldaar woonenden Chirurgijn verzocht om een' zestigjaarigen Lijder te bezoeken, welke aan eene opzetting van het scrotum aan den linker kant laboreerde, die zoo aanmerkelijk groot was, dat hij genoodzaakt was, steeds het bed te houden: deeze opzetting was, volgens het zeggen van den Lijder, voor vier jaaren begonnen; doch de aanleidende oorzaak kon hij zich niet herinneren.
Met alle oplettendheid het ongemak onderzoekende, konde men eene zeer flaauwe vogtgolving bespeuren; de streng was zeer gezwollen, en op het aanraaken pijnelijk. Men adviseerde, dat het ongemak eene Vleeschbreuk was, gepaard met eene geringe uitstorting van vogt, het welk, door de ontaarting van den bal, misschien van eene bruine kleur zoude zijn.
Mijn Vader was van oordeel, om, alvoorens tot de Kunstbewerking van de Vleeschbreuk over te gaan, eerst het bevatte vogt door den troisquar te doen aftappen, waarna zich twaalf oneen bruine stoffe door den canul ontlastte, waardoor het scrotum natuurlijk kleiner wierd, en men beter in staat was, den toestand van den bal te kunnen opmerken. Egter begon het gebrek schielijk weder in grootte toe te neemen; waarom men tot de wegneeming des bals besloot, welke mijn Vader, den
| |
| |
29sten, op dezelfde manier, als in de bovenstaande Waarneeming, verrichtte.
In de eerste vijsëntwintig dagen ging het met deezen Lijder naar omstandigheden redelijk wel; maar den 25 Junij (zijnde den 27sten dag na de Kunstbewerking) bespeurde men 's avonds een weinigje weeldrig vleesch aan het bovenste gedeelte van de streng, 't welk men goedvond met het Vitriol. Cypr. te bestrijken. Zulks tweemaal gedaan zijnde, had den mondklem ten gevolge. Terstond diende men hem 's daags agt grein Opium per epicrasin toe, telkens met eenige druppen Liq. Anod. Mineral. Hoffin; op de linker wang, die het meest was aangedaan, appliceerde men een Spaansche-vlieg-pleister, ruim bedeeld van Opium; de wonde liet men voorzigtig met laauw water uitwasschen, naardien men dezelve 's morgens nog met het Vitriol. Cypr. bestreeken had; legde 'er eene wiek op, besmeerd met het Ung. digestiv., en overdekte zulks met een Diapalm-pleister. - Binnen weinige dagen was de wonde geslooten, schoon de beklemming bleef volharden; men hield egter aan met het gebruik van het Opium en Liq. Anod.Mineral. Hossm., alsmede van een klein houtje, 't welk de Lijder tusschen de tanden plaatste, tot aan de volle herstelling, welke eerst plaats greep, nadat de wonde reeds geduurende zes weeken was geslooten geweest. |
|