Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.De veronderstelde afneeming van de grootte en sterkte der menschen wederlegd.(Uit het Engelsch.)
Damnosa quid non imminuit dies?
AEtas parentum pejor avis, tulit
Nos nequiores, mox daturos
Progeniem vitiosiorem.
Hor. Lib. III. Od. 6. v. 45-48.
Bij de Zedeleeraars, bij de Dichters en de Godgeleerden, is het eene aanhoudende stoffe van klagten geweest, dat de Mensch eene jammerlijke verbastering ondergaan hebbe - klagten, door de menigte gehoord niet alleen, maar als door veelmaal wederklinkende echos herhaald. 's Menschen zedelijk bestaan is afgemaald als besmet met alle de vlekken van verleidenden wellust; zijne lichaamssterkte als afgenomen, deerlijk verzwakt, door verwijfdheid en de gevolgen der weelde, en zulks bij daadlijken trapswijzen voortgang van kwaad tot erger, gelijk de boven geplaatste bekende verzen van horatius uitwijzen. Men mag egter wel in twijfel trekken, of dit denkbeeld niet op dwaaling ruste, en of deeze klagten niet herkomstig zijn uit den klaagagtigen aart des menschen, die, als hij in jaaren toeneemt, zich te leur gesteld vindt in de gevormde verwagtingen van die opregtheid, die deugd en dat geluk, 't welk de jeugdige verbeelding zich schilderde, als hier op aarde 's menschen leevenslot. - Mijn oogmerk, in deeze Proeve, is niet, om van de veronderstelde verregaande Zedelijke Verbastering des Menschdoms te spreeken, maar alleen, om over het begrip van de vermindering in Lichaamsgrootte en Sterkte te handelen. | |
[pagina 270]
| |
Het luidt, inderdaad, vreemd, dat deeze klaagtoonen over der menschen afneemen in lichaamssterkte, ten dage van homerus, en dus bijkans drieduizend jaaren geleden, even hoog klonken als in onze dagen. ‘Weinige menschen,’ zegt deeze Dichter in zijne Odyssea, ‘evenaaren hunne Voorvaders; de meesten zijn kleinder; weinigen overtreffen hun.’ In zijnen Ilias verbeeldt hij diomedes, als een verbazend zwaaren steen na aeneas werpende; ‘een groven steenklomp, dien geen twee mannen, zo als de menschen thans zijn, van den grond zouden kunnen opbeurenGa naar voetnoot(*).’ Nogthans zou deeze schielijke afneeming hebben moeten voorvallen in het verloop van omtrent twee en eene halve Eeuw: want homerus leefde, volgens de opgave der beste Tijdrekenaaren, niet langer, dan het gemelde tijdsbestek, naa den val van Traije; en wij mogen ons voorstellen, dat de verfijningen der weelde, voor den oorsprong dier verzwakking opgegeeven, in 't zelve geene groote voortgangen gemaakt hebben. Deeze verzwakking, hoe schielijk die dan ook zou geweest zijn ten tijde van homerus, schijnt met grooteren spoed toegenomen te zijn tot den tijd van virgilius: want turnus, zingt hij, nam een verbaazend zwaaren steen, - een steen, zo groot, dat twaalf uitgeleezene mannen des leeftijds van virgilius denzelven bezwaarlijk op hunne schouderen zouden hebben kunnen draagen, - en wierp dien na aeneas.Ga naar voetnoot(†) Overeenkomstig met de reden des voortgangs der afneeming in sterkte, zouden wij niet meer dan Dwergen zijn, bij de Helden vergeleeken, die in de vlakten van Troije streeden: want, indien, in het tijdsverloop van elf of twaalf Eeuwen, dat is zints het beleg van Troije tot den leeftijd van virgilius, het Menschdom dermaate verzwakt ware, dat het slegts een twaalfde gedeelte van de voorige sterkte behouden hadt, moesten wij, in de agttien Eeuwen, zints de dagen van virgilius verstreeken, in dezelfde reden niet minder dan agttien graaden meer zijn afgenomen, en hier uit volgen, dat dertig uitgeleezene Mannen van onzen tijd, met derzelver vereende kragt, | |
[pagina 271]
| |
maar even in staat zouden geweest zijn, om de reuzenkragten van een diomedes of turnus op te weegen. Maar deeze Helden zouden, volgens die zelfde gronden, zo veel verbasterd geweest zijn van 's Menschen oorspronglijke sterkte, als wij van de hunne verschillen; en adam, die drieduizend jaaren vóór de verdelging van Troije leefde, moet zestigmaal meer kragts gehad hebben, dan de Pigmeen van de tegenwoordige Negentiende Eeuw. En eva, de Moeder der Schoonheid, die van het Huwelijksbedde opstondt ‘met bevalligheid in elken stap, met een hemel van bekoorlijkheid in haar oog, met deftigheid en liefde in elke houding,’ gelijk een dichterlijk penseel haar afmaalt, zou men beter hebben mogen beschrijven met de woorden van virgilius:
Zij hief zich in de lugt;
Zij trad op d' aard', en 't hoofd verschool zich in de wolken.Ga naar voetnoot(*)
Inderdaad, alle deeze begrootingen moeten onder de dichterlijke vercierselen gerangschikt worden, en hebben, bij een wijsgeerig onderzoek, niet meer te beduiden, dan de harssenschimmige Gedaantverwisselingen van ovidius. Desgelijks strekt het getuigenis der Geschied- en Natuur-schrijveren, hoe echt en waar eenige hunner opgaven mogen weezen, in geenen deele, om, op eene onwraakbaare wijze, aan te toonen het daadlijk bestaan van die vermeende verbastering en afneeming. De getuigenissen dier Schrijveren bestaan uit drieërlei soort van verhaalen; - naamlijk, de Overleveringen, wegens het bestaan van Menschen van eene reusagtige gestalte, in de vroege of Fabelagtige Eeuw der Geschiedenis van onderscheide Volken; - ten anderen, in het naauwkeurig en onbetwistbaar verhaal van bijzondere Persoonen, die door kloekheid van gestalte zich van anderen onderscheidden, - en eindelijk, in het gewaagen van Menschen-geraamten, toevallig ontdekt bij het opgraaven. Naa aangetoond te hebben, dat deeze getuigenissen niets opleveren, 't welk schaduw van bewijs heeft, zullen wij een en ander stuk bijbrengen, ten rechtstreekschen bewijze strekkende, dat 'er geene weezenlijke verandering plaats gegreepen hebbe in de menschlijke | |
[pagina 272]
| |
gestalte, zints de vroegste tijdperken, waarvan de Geschiedenis gewaagt. Ten opzigte van de overleverings-verhaalen wegens de Reuzen, in de ruwe tijdperken van onderscheidene Volken, of de berichten van zulke reusagtige Mannen, ons gegeeven door de Geschiedboekers van beschaafde Volken, die tegen hun krijg gevoerd zouden hebben, kunnen wij niet lang twijfelen over de maate van baarblijklijkheid, daar aan toe te kennen. Volkstrots zet, aan den eenen kant, de menschen veelal aan, om hunne Voorvaders af te schilderen met al de waardigheid van onverschrokken heldenmoed en grootheid, en, aan den anderen kant, wekt dezelve de Krijgshelden van beschaafde Natien op, om de hinderpaalen, aan hunne overwinningen bij min beschaafde Volken gesteld, toe te schrijven aan derzelver kloekere lichaamsgestalte en daar aan geevenredigde sterkte. Dan, verhaalen van laatstgemelden stempel zijn, inderdaad, zeldzaam. De Romeinen geeven niet voor, reusagtige tegenstanders ontmoet te hebben, in de veelvuldige landen, door hun veroverd, hoe onbeschaafd, hoe barbaarsch ook; en, derhalven, indien 'er eene ontaarting van de vroegere sterkte daadlijk plaats hadde, zou dezelve met gelijken tred voortgegaan weezen bij alle de hard-en strengheden des wilden leevens, en bij de verzwakkingen, aan de weelde, als derzelver moeder, ten laste gelegd. De Fabelen der Overlevering verdienen onze aandagt niet. Wij zullen de blijkbaarheid des bestaans van bijzondere Persoonen van eene reusagtige gestalte, door de Geschiedschrijvers vermeld, niet betwisten, of zoeken te verzwakken. Maar deeze voorbeelden bewijzen niets in ons tegenwoordig geval: want, door alle Eeuwen heen, van den tijd van moses, den oudsten Geschiedboeker, vindt men gewag van Reuzen, dat is, Mannen van eene buitengewoon hooge gestalte, - Mannen, die de gewoone grootte hunner tijdgenooten overtroffen. De goliaths van vroegeren tijde leveren derhalven geen sterker bewijs op van de algemeene hoogere maate en meerdere sterkte des Menschdoms voorheenen, dan de Dwergen van den tegenwoordigen tijd ten bewijze strekken van de dwergagtige gestalte der hedendaagsche Volken. Reusagtige Persoonen heeft men door alle Eeuwen heen gehad, en in alle bijkans van gelijke hoogte. Goliath wordt gezegd, zes cubiten en een span, dat is, iets meer dan negen voeten, hoog geweest te zijn. - Een Arabier, gabbara gehee- | |
[pagina 273]
| |
ten, ten tijde van Keizer claudius te Rome gebragt, haalde, volgens plinius, omtrent tien voeten; en twee anderen waren 'er, onder de regeering van augustus, gezien, die een half voet meerder maten.Ga naar voetnoot(*). - In laateren tijde hebben wij berichten van verscheidene Mannen, die eene dergelijke hoogte hadden.Ga naar voetnoot(†) De Iersche Reus, die onlangs overleeden is, alsmede een, die zich thans nog te Londen bevindt, worden door den gemelden gabbara niet veel overtroffen. Wat, eindelijk, de Beenderen en Geraamten aanbelangt van Menschen, die eene ongemeene lengte gehad hebben, en gezegd worden, op onderscheide tijden, opgedolven te zijn; veele dier Beenderen heeft men, bij een nader onderzoek, bevonden, die van het een of ander Dier, en niet van een Mensch, te zijn: en de weinige voorbeelden van dusdanige Beenderen en Geraamten, die deezen fabelagtigen oorsprong niet hebben, noch verkeerd voor Menschen-beenderen genomen zijn, hebben men in 't zelfde licht te beschouwen als de voorbeelden van leevende Reuzen, die van tijd tot tijd gezien worden; dat is, als buitengewoone en toevallige verschijnzelen; uitzonderingen op den algemeenen regel der Natuure. Dan eenige deezer voorbeelden zijn, buiten tegenspraak, fabelagtig. Van dien stempel is de ontdekking van een Lichaam op Creta, door plinius vermeld, 't welk gezegd wordt XLVI Cubiten, of omtrent zeventig voeten van onze maat, gehaald te hebben, en gehouden werd het overschot te zijn van otus, of oetusGa naar voetnoot(‡). - Deeze otus, of oetus, en diens Broeder ephialtes, waren de Aloïdae, door virgilius vermeld, die den Hemel wilden overweldigen en jupiter van zijnen throon bonzen.
'k Zag hier Aloëus twee zoonen, t' eener dragt
Gebooren, onbeschoft van lichaamen en kragt,
Die met hun krauwelen en nagelen en handen
Bestonden 't groot gevaart des hemels aan te randen.
Om Jupiter om hoog uit zijnen oppertroon
Te bonzen.Ga naar voetnoot(§)
| |
[pagina 274]
| |
Dit is genoegzaam om het geheel fabelagtige te toonen. Bijkans even zeer mag men twijfelen ten opzigte van een Lichaam, 't geen men zegt te Valencia opgedolven te zijn, onder de regeering van lodewijk den XI, Koning van Frankrijk, 't welk, volgens dalecampiusGa naar voetnoot(*), agttien voeten lang was. - Maar onze twijfel, ten opzigte van dit onderwerp, groeit aan door de menigte van tastbaare misslagen, welke men ontdekt heeft ten aanziene van het beschouwen der Beender-overblijfzelen van andere Dieren dan van Menschen, doch welke men hieldt als behoord hebbende tot de lichaamen van voor Eeuwen op deeze aarde woonende Reuzen. Sir hans sloane heeft een aantal misslagen van deezen aart aangeweezen. Een tand, te Antwerpen bewaard en vertoond, is de kies van een Olijphant. St. augustijn voert, als een bewijs van het bestaan eens Reuzengeslachts vóór den Zondvloed, een kies aan, door hem op de oevers van Utica gezien, welke metderdaad tot een Olijphant behoord hadt. De tand in de Kerk van st. christophel te Hispulla en het schouderbeen van dien zelfden Heilig behooren tot die zelfde soort. En niet lang geleden heeft men de voorvin van een Walvisch, niet opgedolven, maar versch en alleen van de huid ontbloot, te Londen laaten zien voor het geraamte van een Reuzenhand. Chambers verhaalt zulks. Het is, derhalven, genoegzaam blijkbaar, dat alle bewijzen, aangevoerd om de verbastering des Menschlijken Geslachts, wat de kloekheid van gestalte aanbelangt, te staaven, bestaan in dichterlijke vercieringen, in fabelagtige overleveringen, of handtastlijke misslagen; of dat, wanneer 'er iets daadlijk reusagtigs voorkwam, zulks alleen bewijst het nu en dan bestaan van eenige persoonen, die eene meer dan gewoone lengte hadden, en voor Reuzen gingen. Laaten wij voortvaaren, en de zaak uit een ander oogpunt beschouwen; en ik vertrouw wij zullen te over voldoende bewijzen aantreffen, dat 'er geene weezenlijke verandering in der menschen grootte plaats gegreepen hebbe, zints de vroegste aantekeningen der Geschiedenisse. De aangevoerde oorzaak van deeze verbastering is het verzwakking medebrengend vermogen der weelde en ver- | |
[pagina 275]
| |
wijfdheid. Hieruit zou men eigenaartig verwagten, dat de voortgang dier verzwakking oneindig veel sneller moest toegegaan weezen in de laatste tijdperken van het bestaan der onderscheidene Volken, waarbij de weelde en overdaad zich wijder verspreid hebben en bijkans algemeen geworden zijn, dan in het lang verloop van Eeuwen, waarin men met traagen tred tot de verfijningen der beschaafdheid en weelde overging. Doch de Geschiedenis wederspreekt zulks. De Celtische Volken, die Gallie en Brittanje bewoonden, schoon de weelde bij hun geheel onbekend was, zo wel als onder hunne woeste Voorvaderen, werden door de Romeinen niet beschouwd als menschen van eene kloeker gestalte dan zij zelven. Tacitus beschrijft de Germanen, een Teutonisch ras, als lange en sterke menschen.Ga naar voetnoot(*) Dan het blijkt, dat hij deeze beschrijving niet alleen maakt in vergelijking met de Romeinen, maar met hunne nabuuren, de Gaulen en de Inwoonders van Brittanje. In onzen eigen tijd, waarin de weelde tot eene hoogte is opgeklommen, niet te vergelijken met die plaats hadt in de dagen van Koningin elizabeth, vinden wij niet dat 'er verandering in de kloekheid van gestalte heeft plaats gegreepen. Dit mag men eenigzins afneemen uit den bouwtrant van vroegeren tijde. De kleindere deuren der Kerken, vier of vijf Eeuwen geleden gebouwd, zijn veel laager dan de deuren, welke men thans in woonhuizen maakt: dezelfde aanmerking geldt ten opzigte van den ingang der woonhuizen, of de binnendeuren, tegenwoordig, en die van voor honderd-en-vijftig of tweehonderd jaaren. - Het zelfde bewijs mogen wij opmaaken uit de ruw gemaakte beeldwerken, die zich in volle lengte vertoonen op de Grafsteden van vorstlijke en aanzienlijke persoonen in veele oude Kerkgebouwen, die dezelfde afmeetingen hebben met de menschen van onzen tijd. De grafsteden zijn ook van dezelfde lengte als voor het tegenwoordige geslacht. Men voege hier aan toe, dat, in alle de onderscheidene gewesten der aarde, nagenoeg dezelfde gestalte de heerschende is; dezelfde bij onbeschaafde als bij beschaafde Volken; dezelfde bij hun, die Eeuwen geleden in de oorspronglijke eenvoudigheid leefden, en in | |
[pagina 276]
| |
de Maatschappijen van menschen, gekoesterd in den zagten schoot der weelde en verwijfdheid. Vergelijkt de Volken van Europa onderling met elkander, en met de enkele van Hindoosche, Chineesche, Africaansche en Americaansche afkomst, die herwaards overkwamen, zo wel als met de berichten der Reizigeren, die ons verslag doen van de inwoonderen der schaars bezogte landen, en wij moeten 'er uit opmaaken, dat de Mensch, te midden van al de verscheidenheid van zedelijke en natuurlijke oorzaaken, welke op aarde plaats vinden, in 't algemeen van dezelfde gestalte is. Veilig mogen wij daaruit het gevolg afleiden, dat, in alle de onderscheidene lotwisselingen, welke op aarde hebben stand gegreepen, de algemeene gestalte van den Mensch geene weezenlijke verandering ondergaan hebbe. Voor de wettigheid deezes besluits zijn 'er daadzaaken, welke geene plaats voor den minsten twijfel overlaaten, en die het stuk, waarover wij handelen, op veel vaster grondslagen doen rusten, dan de harssenschimmen der dichterlijke verbeelding, of de fabelen van geschiedkundige overlevering. De Lichaamen van veele oude Egyptenaaren heeft men gevonden in de Grafkelders te Cairo. Eenige der oudsten, die blijkbaar Negers waren, kunnen wij niet twijfelen of zij leefden in zeer vroegen tijde, en waarschijnlijk vóór den leeftijd van herodotus; en nogthans zijn die Mummies van dezelfde gestalte als die der Menschen van den tegenwoordigen tijd, en daarin gelijk met die geen Neger-trekken hebben, en ongetwijfeld van laater jaaren zijn. De Piramiden van Egypte verschaffen desgelijks een onwederspreekbaar bewijs van de gelijkgrootigheid der Menschen in de vroegere Eeuwen, met de tegenwoordige bewoonders des Aardbodems. ‘Deeze zijn,’ om met Dr. pococke te spreeken, ‘werken van de hoogste oudheid; zij laaten de tijden der oudste Geschiedschrijveren, welker werken onze dagen bereikt hebben, verre agter zich. Het tijdperk van derzelver aanleg was reeds verlooren, toen de eerste Grieksche Wijsgeeren in Egypte reisden.’ Hij voegt 'er bij, dat de kist in de grootste Piramide geen lichaam kon bevatten, grooter dan dat der Menschen van den tegenwoordigen tijd; de doorgangen wijzen teffens uit, dat de werklieden niet kloeker van gestalte waren, dan | |
[pagina 277]
| |
de Vorst, voor welken men zulk een gevaarte bouwde. Herodotus, nogthans, schrijft den bouw der oudste Piramide toe aan cheops, een der Egyptische Koningen; en diodorus siculus, die hem den naam van chemmis geeft, vermeldt, dat hij omtrent duizend jaaren vóór zijnen tijd regeerde, hetwelk was in de 180ste Olimpiade. Maar de Heer greaves besluit, naa eene zeer geleerde berekening, uit bijkomende blijkbaarheden opgemaakt, dat cheops of chemmis, de Stichter van de oudste Piramide, zijne regeering aanving, vierhonderd-en-negentig jaaren vóór de eerste OlimpiadeGa naar voetnoot(*), of omtrent tweehonderd-vijf-en-twintig jaaren naa den tijd van moses. De Piramide was, derhalven, gebouwd eenduizend-tweehouderd jaaren vóór den leeftijd van diodorus, en omtrent driehonderd-en-vijftig jaaren vroeger dan de leeftijd van homerus, en gevolgelijk ten naasten bij eene Eeuw vroeger dan de verwoesting van Troije zelf, door homerus bezongen. Die Lijkplaats nu, in 't midden dier Piramide, is van binnen iets minder dan zes voeten en een half in de lengte binnens werks, twee voeten en zeven duimen in de breedte, en omtrent van dezelfde diepte: eene bergplaats, derhalven, voor een lichaam van de tegenwoordige Menschengestalte, schoon bestemd voor eenen Monarch, die eene Eeuw vroeger leefde dan de kloeke Helden van homerus, en die overzulks, in grootheid en sterkte, de rotsslingerende Oorlogshelden diomedes en turnus moest overtroffen hebben. De gemelde Heer greaves brengt, in 't voorbijgaan, een ander bewijs bij van de gelijkheid der menschlijke gestalte door alle Eeuwen heen. In die Cryptae sepulcrales, verborgene Begraafplaatzen te Rome van de eerste Christenen, gelijkende na Steden onder den grond, oudtijds door st. hieronymus bewonderd, en onlangs zeer getrouw beschreeven door bosius in diens Roma Subterranea, vind ik, dat de aldaar begraavene Lijken geenzins die van onze dagen in grootte overtroffenGa naar voetnoot(†). De Heer hakewill, door Dr. derham ter bovengemelde plaatze aangetoogen, zegt, dat de Lijkplaatzen | |
[pagina 278]
| |
te Pisa, die eenige duizenden jaaren tellen, niet grooter zijn dan die men heden voor de lijken schikt. Wij mogen 'er bijvoegen, dat Dr. shaw, op zijne Reis door Barbarijen, de kisten in verscheide oude Begraafplaatzen zag, die de gewoone afmeetingen hadden. Hij houdt het daarvoor, dat het de Begraafplaatzen waren van eenigen der Wandaalen, die, naa Italie te ondergebragt te hebben, hunne overwinningen aan de overzijde der Middellandsche Zee uitstrekten. Eenige groote beenderen werden hem vertoond als de beenderen van Reuzen; doch het waren overblijfzels van Paarden, welke Dieren dat Volk nu en dan begroef in 't zelfde graf, waarin derzelver berijder rustte. Uit dit alles blijkt, derhalven, dat, daar de bewijzen voor de groote verbastering en ontaarting, in de kloekheid en sterkte van der Menschen gestalte, verbeeldingvol, fabelagtig en niet te vertrouwen zijn, wij, in tegendeel, bewijzen van eenen onwraakbaaren aart bezitten, welke aantoonen, dat 'er van de vroegste tijdperken der Geschiedenis, vroeger zelfs dan het beleg van Troije, en geduurende eene reeks van meer dan drieduizend jaaren, geen spoor te vinden is van eenige weezenlijke verandering in de gestalte der Menschen. Zedelijk verderf moge 'er plaats gegreepen, en de verpestende weelde bijzondere persoonen verzwakt hebben; het besluit tot de weezenlijke verkleining van het Menschen-ras wordt door geen proefhoudend getuigenis onderschraagd, en kan geen steunzel bekomen van enkele gevolgtrekkingen. De klagt der Dichteren, derhalven, en der Zedemeesteren heeft, ten deezen opzigte, de spotternij verdiend van juvenalisGa naar voetnoot(*), en moet gerangschikt worden onder de dwaalingen, oorspronglijk uit 's menschen verbeelding, en waaraan het vooroordeel voedzel en uitgebreidheid gegeeven heeft. |
|