Cromwell, de kerkleeraar, en de schoenmaaker, te Glasgow.
(Ontleend uit scott's Minstrelsy of the Scottish Border, Vol. III.)
Wanneer cromwell, ten Jaare 1650, zijne intrede te Glasgow deedt, woonde hij den Godsdienst in de Hoofdkerk bij. Dan de Presbyteriaansche Godgeleerde, die de predikbeurt waarnam, stortte met meer ijvers dan voorzigtigheids de siool van zijne verontwaardiging uit over den persoon, de beginzels en de zaak des zegepraalenden Veldheers. Een van cromwell's Officieren stondt op, en luisterde hem iets in 't oor. Hier op scheen het dat hij een kort en gestreng antwoord gaf. De Leeraar voer ongestoord voort, en voleindigde zijne Leerreden.
Onder de zamengevloeide menigte, in de kerk gekomen om den Generaal te zien, als hij ter kerke uittradt, bevondt zich een Schoenmaaker, de Zoon van een der Krijgslieden van jacobus den VI. Deeze Man was gebooren en opgevoed in Engeland, doch hadt zich, naa zijns Vaders dood, te Glasgow nedergezet. - Cromwell zag hem onder de volksmenigte, en riep hem onmiddelijk bij zijn' naam. - De Man, in stede van zich bij den Generaal te vervoegen, nam de vlugt; maar, op cromwell's last, zette een van zijn gevolg den geroepen Schoenmaaker naa, en bragt hem ter verblijfplaats van den Generaal. - Een aantal Glasgowers bleeven aan de deur, nieuwsgierig wagtende, wat het einde van dit zonderling voorval zou weezen. Welhaast kwam de Schoenmaaker weder buiten, zeer welgemoed, en vertoonde eenig goudgeld, door hem ontvangen; teffens betuigende, dat hij op cromwell's gezondheid ging drinken. - Veelen vergezelden hem, om de bijzonderheden van het onderhoud te verneemen. De Schoenmaaker gaf te verstaan, dat hij een Speeimakker van cromwell geweest was, toen zij beiden Jongens waren; hunne Ouders woonden in dezelfde straat; dat hij het op een loopen gezet hadt, toen de Generaal hem eerst riep, in de verbeelding dat deeze hem een kwaad hart toedroeg, dewijl zijn Vader in dienst der Koninglijke Familie geweest was. Hij voegde 'er bij, dat, daar cromwell hem zo vriendlijk behandelde, hij de vrijheid genomen hadt om te vraagen, wat de Officier in de kerk tot hem gezegd hadt. ‘Hij stelde mij voor,’ sprak cromwell, ‘om den Leeraar van den predikstoel te laaten haalen, en ik antwoordde, dat de Leeraar de eene en hij de tweede gek was!’
Ten dien zelfden dage hieldt cromwell een gesprek met dien Leeraar, en loste de zwaarigheden, door deezen in 't midden gebragt, zo volledig op, dat die zelfde Man, in den Avonddienst, zich liet hooren tot lof des Overwinnaars van Naseby.