Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over de verhandeling van den hoogleeraar M. Siegenbeek over de welluidendheid der Nederduitsche taal, voorkomende in het eerste deel der werken van de Bataafsche Maatschappij van Taal- en DichtkundeGa naar voetnoot(*).‘De Hollander,’ zegt de vermaarde immanuel kant, in zijne Waarnemingen over het gevoel van het schoone en verheveneGa naar voetnoot(†), ‘is van eene geregelde en naarstige inborst, maar, daar hij alleen op het nuttige ziet, zoo heeft hij weinig gevoel voor dat geen, wat in fijner oordeel schoon of verheven is.’ Volgens dat fijnere oordeel van den Koningsbergschen Wijsgeer moet dus voorzeker de Taal- en DichtkundeGa naar voetnoot(‡) geene gemeenschap hebben met het schoone en verhevene; want dat onze Natie in het ijverig en gelukkig beoefenen van Taal- en Dichtkunde altoos warelijk heeft uitgemunt, kan niemand ontkennen, die slechts eenige kennis heeft van de | |
[pagina 247]
| |
geschiedenis en den staat der Letteren en Kunsten in ons Vaderland; en dat de Critische Wijsgeer in deze kennis wel grondig ervaren is geweest, lijdt immers geen twijfel, daar hij onzen landaard zoo beslissend beoordeelt. Hoe het zij, van de gemelde ijverige en gelukkige beoefening der Taal- en Dichtkunde bij onze Natie vinden wij een nieuw bewijs in het Boek, waarvan wij gaan verslag geven. Onze Landgenooten, hoe grof hun oordeel dan ook zijn moge, zijn altoos van begrip geweest, dat het schoone en verhevene van eene rede of geschrift niet enkel in de waarheid en het belangrijke der gedachten, maar ook inzonderheid in de wijze van voorstel bestaat, en wel voornamelijk gelegen is in de zuiverheid, gemakkelijkheid en welluidendheid der taal, de kortheid, naauwkeurigheid en sierelijkheid der uitdrukking, de netheid, eigenaardigheid en bondigheid der woordvoeging, de welgepastheid, bevalligheid en juistheid der vergelijkingen en beeltenissen, en de zoetvloeijendheid der maat, met zekere levendiger losheid, weelderigheid en stoutheid van schildering, waar men gebruik maakt van den dichterlijken stijl. Uit hoofde van deze meening heeft onze Natie zich altoos bijzonderlijk toegelegd op het beschaven van hare Taal en het beoefenen der Dichtkunst. Reeds in die tijden, toen het grootste gedeelte van Duitschland nog in de diepste Barbaarsheid verzonken lag, had zij hare Taal- en Dichtkundige Genootschappen, onder den naam van Kameren der Rederijkers bekend, die in de voornaamste Steden eeuwen lang met luister gebloeid hebben, vervolgens met de verandering der tijden door andere inrichtingen vervangen zijn, en alzoo tot op onze dagen toe onafgebroken zijn in stand gebleven. Van daar die wonderbare rijkheid van onze taal in korte, eigenaardige, zinrijke en welklinkende woorden; van daar die overgroote menigte van allerleie sierelijke spreekmanieren, die bij ons Nederlanders bijzonder t'huis hooren; van daar dat rollende, naturelijke en gemakkelijke in de schikking der taaldeelen, en de samenstelling en aaneenschakeling der zinsneden, dat onze Nederduitsche Spraak zoo uitstekend eigen is. Van zoodanige Maatschappijen, als wij vermeld hebben, zijn in de laatste helft der voorgaande eeuw door uitgegeven Taal- en Dichtwerken onder anderen vermaard geworden: het taal- en dichtlievend Genootschap te Leijden, onder de zinspreuk: kunst wordt door arbeid verkregen; het dicht- en letterlievend Genootschap te Rotterdam, onder de spreuk: studium scientiarum genitrix, en het dicht- en letteroefenend Genootschap te Amsterdam, ten blazoen voerende: wij streven naar de volmaaktheid. Deze Genootschappen waren sedert eenige jaren door de | |
[pagina 248]
| |
burgerlijke oneenigheden, herhaalde staatsomwentelingen en verdere ontzettende gebeurtenissen in ons Vaderland tot een staat van kwijning en uitteering vervallen, die eerlang eene gantschelijke ontbinding deed te gemoet zien. Om dit naderend onheil voor te komen, besloot men, de handen ineen te slaan. De drie afzonderlijke Stichtingen werden ineen gesmolten tot één Genootschap, in drie Afdeelingen, Departementen of Kamers, de Leijdsche, Rotterdamsche en Amsterdamsche, verdeeld, die ten opzichte van haar huishoudelijk bestaan en de beheering van hare bijzondere eigendommen geheel vrij en onafhankelijk zijn, doch ten aanzien van hare werkzaamheden naar buiten en de bevordering van haar gemeenschappelijk doel, den opbouw der Nederduitsche Taalen Dichtkunde, slechts één lichaam uitmaken, en naar algemeene wetten bestuurd wordenGa naar voetnoot(*). Van dit alzoo vereenigde Genootschap, de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde genaamd, worden ons nu in het aangekondigde Stuk de eerste lettervruchten aangeboden, vruchten van taalkennis en dichterlijk vernuft, die wij gerust aan alle kenners en liefhebbers van Nederduitsche Taal- en Dichtkunde, als ware lekkernijen, durven aanprijzen. In de Voorrede des Boeks, die in eenen zuiveren en bevalligen stijl geschreven is, wordt beknoptelijk het noodige bericht gegeven wegens de instelling, oogmerken en verrichtingen der Maatschappij, met vermelding tevens van een en andere bijzonderheden ten aanzien van de stukken, in dit eerste Deel van de Werken des Genootschaps vervat. Het eerste en voornaamste stuk, dat in de verzameling voorkomt, is van taalkundigen inhoud, en het werk van den beroemden Hoogleeraar in de Nederduitsche Letterkunde, m. siegenbeek. Het behelst een zeer oordeelkundig Antwoord op deze belangrijke Vraag, door het Genootschap uitgeschreven: In hoe verre behoort de spelling der Nederduitsche taal geregeld te worden naar welluidendheid en gemakkelijkheid van uitspraak? En wij twijfelen geenszins of ieder Taalkundige zal gereedelijk instemmen met het oordeel der Beoordeelaren, die dit Opstel den uitgeloofden Gouden Eerprijs hebben waardig gekeurd. Om het belangrijke der stof en de uitnemende wijze der behandeling zullen wij van dit stuk eenigzins naauwkeuriger en omstandiger verslag doen. De Verhandeling wordt geopend met eene gepaste Inleiding, waarin de Schrijver, na eerst in 't algemeen iets gezegd te hebben wegens de aangelegenheid van 't onderwerp, vervolgens de eigen woorden van de Vraag in overweging neemt, en de hoofdpunten van onderzoek, waartoe hij zich | |
[pagina 249]
| |
in zijn Antwoord bepalen zal, of de algemeene verdeeling der stof, opgeeft. Volgens deze opgaaf onderzoekt hij in de eerste Afdeeling dit algemeene vraagstuk: of het met eene gezonde taalkunde bestaanbaar zij, der welluidenheid en gemakkelijkheid van uitspraak eenigen merkelijken invloed op de spelling toe te kennen. Naar de letter van de Prijsvraag had de Hoogleeraar met dit onderzoek zich niet behoeven in te laten, naardemaal het voorstel zelve, in hoeverre de welluidendheid en gemakkelijkheid van uitspraak invloed behooren te hebben op de spelling, reeds stilzwijgend de rechtmatigheid van eenigen invloed der eerste op de laatste onderstelt. Doch, om de juiste maat van dien invloed met des te meerder zekerheid en naauwkeurigheid te kunnen bepalen, oordeelde hij, met recht, het dienstig, vooraf de wettigheid van denzelven met de noodige bewijzen te staven, ter wederlegging van die nieuwerwetsche taalzuiveraars, (of taalbedervers, hoe gij ze noemen wilt,) die alle woorden naar de afleiding willen geschreven hebben, en aan de welluidendheid en gemakkelijkheid van uitspraak allen invloed op de spelling ontzeggen. Alvorens echter hiertoe over te gaan, teekent de Schrijver nog kortelijk aan, dat de welluidendheid voor het gehoor en de gemakkelijkheid in de uitspraak, hoe zeer eigentlijk twee onderscheidene zaken zijnde, echter, zijns oordeels, ten aanzien van derzelver invloed op de spelling, ten naasten bij op hetzelfde uitkomen; weshalve hij dat geen, wat voor de eene als geldende geacht wordt, ook meent voor de andere voldongen te mogen rekenen. Na deze algemeene aanmerking ter zaak tredende, toont de Hoogleeraar (Hoofdst. I. § 1) met de klaarste en overtuigendste bewijzen, uit de natuur der zaak zelve ontleend, en door gelukkig bijgebragte getuigenissen van de vermaardste Mannen, die in taalkennis en welsprekendheid hebben uitgemunt, als een cicero, quinctiliaan en dergelijken, bekrachtigd, dat noodwendig bij elke beschaafde Natie, die voor het schoone en bevallige niet ongevoelig is, de welluidendheid en gemakkelijkheid van uitspraak eenen aanmerkelijken invloed moeten hebben op de spelling der taal. Vervolgens beschouwt de Hoogleeraar de tegenbedenkingen, die hiertegen door de tegenstanders worden ingebragt (§ 2), en betoogt op eene korte, zakelijke en alleszins voldoende wijs, dat het voorgeven, alsof het volgen der welluidendheid de afkomst der woorden verduisteren en de duidelijkheid der tale benadeelen zou, volstrekt ongegrond is, en dat welluidendheid geenszins iets ingebeelds, iets willekeurigs en onzekers is, gelijk sommigen beweren, maar eene zaak, in | |
[pagina 250]
| |
de natuur der dingen gelegen, en door het algemeen oordeel der menschen erkend. Hier had de Schrijver, die in zijn gantsche geschrift de hoogste bescheidenheid en gematigdheid met prijselijke naauwgezetheid in acht neemt, indien hij minder op den roem dezer deugden ware gezet geweest, ter beschaming der hedendaagsche taalzifters nog vrij wat sterker kunnen spreken, en de beschuldiging wegens het benadeelen der duidelijkheid, aan den invloed der welluidendheid op de spelling valschelijk te last gelegd, met volle recht aan de schrijfwijze naar de afleiding kunnen aantijgen. Wie toch vindt zich niet verlegen, om net te raden, wat eigentlijk de schrijver zeggen wil, wanneer men de fraaije woorden leest van eensgelijks, overtalligheid, hedendagsche, gebrekig, schierlijk, naarijver, naarvolgen, daarteboven, bevoorderen, leedteekenen enz.Ga naar voetnoot(*)? wie hoorde ooit in de beschaafde samenleving van dergelijke dingen? en wat is toch het schrijven eigentlijk anders, dan het afteekenen van de klanken? - wat anders, dan een hulpmiddel, om het spreken te vertegenwoordigen, en van hoorbaar zichtbaar te maken? Hoe naauwkeuriger derhalve het schrift de klanken van de woorden, zoodanig als die bij beschaafde lieden worden uitgesproken, uitdrukt, des te beter wordt voor de dui- | |
[pagina 251]
| |
delijkheid gezorgd, en des te volkomener is de spelling te achten. De asleiding komt niet anders in het spel, dan voor zoo verre zij in twijfelachtige gevallen de beste regelmaat is, om de algemeene uitspraak der beschaafde waereld, waarvan men in den gemeenzamer omgang, bij achteloozer spreektrant, op velerleie wijze afwijkt, bij het schrijven met de meeste naauwkeurigheid te bepalen en te volgen. Daar nu de beschaafde mensch, bij het spreken, gelijk bij alle andere verrichtingen, altoos het gemakkelijke voor zich zelven en het aangename voor anderen, zoo veel met de bereiking van zijn oogmerk bestaanbaar is, navolgt, moet ook in het schrijven, dat van het spreken eene getrouwe afteekening zijn moet, die inachtneming van het gemakkelijke en aangename bij het spreken naauwkeurig worden aangeduid; dat is, de spelling moet bij een beschaafd Volk, zoo veel de duidelijkheid toelaat, altoos geschikt en geregeld worden naar welluidendheid en gemakkelijkheid van uitspraak. Dit is zoo klaar en ontegensprekelijk, dat het naauwelijks te begrijpen valt, hoe sommige Schrijvers, die voor het overige zich als lieden doen kennen van oordeel en goeden smaak, een tegengesteld gevoelen kunnen aankleven, en de woorden, die een beschaafder uitspraak eenigzins veranderd en bevalliger en vloeijender gemaakt heeft, echter nog kunnen schrijven volgens de afkomst en den ouden vorm, 't welk even zoo veel is, alsof een schilder, die ons naar het leven moest afmalen, ons ging uitbeelden, met beestenvellen om den hals, in de onbehagelijke kleeding van onze ruwe voorvaders. Dan de ondervinding, zal men zeggen, moet hier de zaak voornamelijk beslissen. In eene verrichting toch, zoo algemeen en dagelijks beoefend als het schrijven, leert de ondervinding het best, welke wijze van doen met de natuur der zake het meest overeenkomstig is, en aan het oogmerk het volkomenst beantwoordt. Hebben alle Volkeren, die in beschaafdheid hebben uitgemunt, zich altoos in hunne schrijfwijs naar de welluidendheid en gemakkelijkheid van uitspraak geschikt, en wel des te meer, naar mate zij verder in beschaafdheid waren gevorderd, dan mag men veilig besluiten, dat dergelijk eene schrijfwijs ook in der daad voor de verkieselijkste is te houden. Te recht begreep dus de Hoogleeraar, ter bekrachtiging van het bewezen stelsel, nog de voorbeelden te moeten aanvoeren van die Volkeren, die algemeen voor de allerbeschaafdste erkend zijn, als die van de Grieken en Romeinen uit de Ouden, en dat van de Franschen uit de Hedendaagschen. Hij spreekt derhalve in de eerste plaats van het Grieksch § 3, vervolgens van het Latijn § 4, en eindelijk van het Fransch § 5, en toont, als een grondig kenner van alle die drie talen, met een voegelijk aantal van welgekozen voorbeelden, hoe de | |
[pagina 252]
| |
spelling in die spraken, door verwisseling, invoeging en weglating of ineensmelting van letters, zich bestendig geschikt en geregeld heeft naar welluidendheid en gemakkelijkheid van uitspraak. Op deze wijze in 't algemeen de wettigheid bewezen hebbende van den invloed der welluidendheid op de spelling, gaat de Schrijver in het IIde Hoofdstuk deze stelling nog wat bepaalder ten aanzien van onze Nederduitsche taal onderzoeken. Hij erkent (§ 1), dat onze taal, als een tak van de oude Duitsche of Teutonische, en dus afkomstig van een Volk, 't welk bij ruwer luchtstreek en ruwere zeden ook stomper van gewaarwordingen was, oorspronkelijk in haren aard minder vloeibaar en welluidend, en voor welsprekendheid en dichtkunst minder geschikt is, dan de Grieksche en Latijnsche talen; maar hij merkt zeer gepast aan, dat dit slechts eene reden te meer is, om in de spelling van onze taal vooral op de welluidendheid en gemakkelijkheid der uitspraak acht te geven, ten einde het oorspronkelijk gebrekkige in onze taal al meer en meer te verhelpen, haar allengskens zachter en vloeibaarder te maken, en alzoo hare geschiktheid voor welsprekendheid en dichtkunst te doen toenemen. Hij stemt het toe, dat men dergelijk eene verfraaijing der taal geenszins kan uitwerken tegen den wil der Natie; maar hij beweert tevens met recht, dat men ook de beschaving der spraak, wanneer de Natie zich daartoe geneigd betoont, niet tegen mag houden door wederstrevige spelling. Dat nu onze landaard hieromtrent geheel niet onverschillig is, maar integendeel voor het zachte, het welluidende, het streelende en het vloeibare in de taal de grootste geneigdheid aan den dag legt, bewijst de Hoogleeraar op de navolgende wijs: Hij vergelijkt (§ 2) onzen Nederduitschen tongval met den Hoogduitschen, en doet zien, hoe wij Nederlanders de woorden, die wij oudtijds met de Duitschers gemeen hadden, door het verwisselen van de scherpe f en de harde t in de verwantschapte zachtere letters v en d, door het inlasschen van klinkers, inzonderheid van de zachte e, door het verminderen van opeenvolgende scherpe medeklinkers, door het verplaatsen en omzetten, het weglaten of bijvoegen van letters, en door het splitsen of samentrekken van lettergrepen, eene welluidenheid en aangenaamheid voor het gehoor en eene zoetvloeijendheid en gemakkelijkheid voor de uitspraak hebben bijgezet, die bij de scherpere en hardere klanken, door de Duitschers behouden, voortreffelijk afsteken. Dit kortelijk met een aantal van sprekende voorbeelden aangewezen hebbende, ter beschaming van hun, die heden ten dage met al het Hoogduitsche zoo bespottelijk hoog loopen, en op het eigen Vaderlandsche met verachting nederzien, toont hij verder uit eene menigte van woorden en spreekwij- | |
[pagina 253]
| |
zen, hoe zeer onze Natie de welluidendheid bemint, en ter bevordering van eene zachte, bevallige en vloeibare uitspraak velerleie afwijkingen van de taalkundige regelmaat verkiest, ja tot verfraaijing en veraangenaming van de klanken alle die vier middelen bezigt, die mogelijk zijn, - het verwisselen, het verplaatsen, het invoegen en het uitlaten van letters. Dit een en ander wordt met eene uitnemende netheid en naauwkeurigheid in weinige woorden (§ 2 en 3) ten duidelijksten uiteengezet, en daaruit het besluit opgemaakt (§ 4), dat de invloed der welluidendheid op de spelling niet alleen met de algemeene beginselen der taalkunde, maar ook met den bijzonderen aard van onze moedertaal volkomen overeenkomstig is. En ieder oordeelkundig Lezer, gelooven wij, zal de rechtmatigheid van dit besluit, na overweging van het bijgebragte, gereedelijk toestemmen. Wij kunnen echter niet afzijn, den Hoogleeraar in bedenking te geven, of wel de spreek- en schrijfwijzen, die op bladz. 39 worden aangevoerd, van elders voor ellers, kelder voor keller, helder voor heller, enz. eigentlijk als voorbeelden van de zorg onzer Natie voor welluidendheid kunnen gelden. Wij twijfelen, of niet de Duitschers, bij voorbeeld, die de woorden keller en heller behouden hebben, deze laatste klanken, zoo niet welluidender, ten minsten even welluidend als helder en kelder zullen keuren. Wij stemmen het wel toe, dat de zucht van onze Natie, om zulke klanken te gebruiken, als haar de gemakkelijkste en aangenaamste zijn, voor de oorzaak moet gehouden worden, waarom in gemelde woorden de d voor de l is verwisseld; maar het komt ons voor, dat die verwisseling niet zoo zeer aan het gevoel van welluidendheid, als wel aan het bijzondere en eigenaardige van onze uitspraak, toegeschreven moet worden. De klanken van ellers, keller, heller enz. vorderen eene zekere snelheid van uitspraak, die niet zeer strookt met de bezadigdheid en naauwkeurigheid van ons volkskarakter. Wij beminnen tusschen iedere lettergreep eene zekere rust, om alles des te duidelijker, nadrukkelijker en onderscheidelijker te kunnen uitspreken; en hiertoe is de d eene zeer geschikte letter, daar zij door den nadruk, dien zij vordert, bij den overgang van de eene lettergreep tot de andere eene kleine aangename tusschenpoozing en duidelijker onderscheiding noodzakelijk maakt. Op gelijke wijze zouden wij 't ook niet zoo zeer aan de zorg voor welluidendheid, als wel aan den bijzonderen aard der vroegere uitspraak toeschrijven, dat onze vroegere Schrijvers, gelijk de Hoogleeraar op bl. 34 aanteekent, zoo veel behagen vonden in het achtervoegen der zachte e, en niet alleen hadde schreven voor had, stroome voor stroom, ooge voor oog, mate voor maat, maar ook ane voor aan, ave voor af, tote voor tot, enz. | |
[pagina 254]
| |
Eene meerdere snelheid in het spreken schijnt ons toe van die gewoonte onzer voorouders de oorzaak geweest te zijn. Ja wij houden in 't algemeen eene meerdere snelheid van uitspraak voor de voorname reden, waarom onze taal in de XIVde en XVde Eeuw, ofschoon als toen buiten twijfel veel minder beschaasd, dan tegenwoordig, echter nog alzoo veel van klinkers voorzien was; een verschijnsel, 't welk zich anders naauwelijks verklaren laat, daar de algemeene ondervinding leert, dat in de meest beschaafde talen ook het meest van klinkers wordt gebruik gemaaktGa naar voetnoot(*). De naauwere vereeniging en gemeenschap met de Vlamingen en Brabanders, die reeds in het spreken eenig zweemsel hebben van de Fransche drift, en misschien eenige meerdere levendigheid en losheid van aard deden onze voorvaderen waarschijnelijk in die tijden de woorden wat driftiger en radder uitspreken, en daardoor een welgevallen scheppen in dergelijke korte klanken, als ave, ane, tote, enz., waarvoor wij nu, bij destiger en bedaarder spreektrant, de geluiden verkiezen van af, aan, tot, enz. En hier vinden wij gelegenheid, eene algemeene aanmerking voor te dragen, die ons voorkomt van eenig belang te zijn, en mede een bewijs op te leveren, dat men in de spelling niet al te stipt de regelmaat der afleiding, maar vooral de uitspraak moet volgen, ten zij de zorg voor de duidelijkheid blijkbaar het tegendeel gebiede. Er is, namelijk, in de uitspraak van ieder Volk iets onderscheidends, iets bijzonders en karaktermatigs, dat in de spelling noodwendig moet bewaard blijven, zoo niet al het naturelijke, het aardige en geestige van een taal bij het lezen zal gemist worden. Gelijk 'er bij ieder afzonderlijk mensch, in alle deszelfs handelingen, zekere bijzondere wijzigingen of kenmerkende eigenaardigheden worden waargenomen, die uit de bijzondere inborst of het karakter haren oorsprong ontleenen; zoo is 'er bij ieder Volk, in deszelfs uitspraak, of in de wijze, waarop het gewoon is, de gedachten uit te drukken, ook zekere bijzondere eigenaardigheid van klankvorming, van stemleiding en toonval te onderkennen, die haren grond heeft in het bijzondere gestel, de inborst en zeden van den landaardGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 255]
| |
Zoo is 'er, bij voorbeeld, in den snellen, lossen en rabbelenden tongslag van de Franschen, waardoor hun de woorden, als met heele stroomen, zoo gemakkelijk en vaardig uit den mond rollen, iets kenmerkends te ontdekken van dat vrolijke, goedwillige en ligtzinnige karakter, 't welk deze Natie onderscheidt, die wel mild en overdadig is in allerlei gedienstigheden, maar over de betuigingen, die zij doet, zeer luttel zich bekommert. Zoo is 'er in de uitspraak van den Duitscher, daar hij met fleemende tong de klanken sleept en rekt, en met een sissend geblaas uithaalt, iets van dat pochende en ophefmakende zoo wel, als van dat vleijende en onderwerpelijke, dat veelal aan de Duitschers zoo eigen is. Zoo is 'er in het spreken van den Engelsman, die de geluiden met lispende tong en weinige beweging van kaken tusschen de tanden kort weg uitstoot, alsof hij zich naauwelijks verwaardigt, u de woorden naauwkeurig toe te meten, niet onduidelijk iets van dat gemelijke en trotsche te bemerken, dat in den Engelschen aard ligt. En zoo ook heeft onze Nederlandsche spraak iets kennelijks en eigenaardigs, dat het uitvloeisel is van ons gestel en onze inborst. Wij vormen de klanken niet voor op de tanden, gelijk de Engelschen, niet met een terugtrek naar de keel en een sissende wederuitblazing, gelijk de Duitschers, niet boven aan 't gehemelte, gelijk de Franschen, maar brengen ze voort in het midden van den mond, en spreken eenigzins vrijer met een voller en opener mond, terwijl wij met zekere bedaardheid, oplettendheid en nadruk het zuivere geluid en de eigentlijke waarde van iedere letter naauwkeuriglijk uitduiden, zonder eenigen lispenden, sissenden of anderen bijklank of nagalmGa naar voetnoot(*). En in deze bijzonderheden van onze uitspraak erkent men gemakkelijk die rondborstigheid en ernsthaftigheid, met die bezadigheid en naauwkeurigheid in 't berekenen, die de hoofdtrekken zijn van ons Hollandsch karakter. Uit hoofde nu van dit bezadigde, nadrukkelijke en naauwkeurige in onze uitspraak, en deze bijzondere wijze van klankvorming, zijn sommige letterbijeenvoegingen voor ons geschikt, andere moeijelijk en onaangenaam. | |
[pagina 256]
| |
Te naauwgezet en te bedaard, om luchtigjes over de letteren heen te springen, en bij moeijelijker groepen ons te vergenoegen met een onbepaalder klank, die de voornaamste letteren alleen zoo eenigzins laat hooren, gelijk andere Volkeren, en 'er ten sterksten op gezet, om alles altoos even omstandig en naauwkeurig uit te drukken, kunnen wij, bij voorbeeld, geene opeenvolgingen van vele scherpe medeklinkers uitspreken, zonder eenen klank voort te brengen, die stuitend, en wanluidend, en onnaturelijk is, en vinden ons dus, waar de regelmaat der afleiding zulke opeenvolgingen doet geboren worden, tot het te hulp roepen van eenen zachten klinker gedrongen, ten einde in het woord eenige gelegenheid tot rust en verpoozing te brengen, het harde wat te verzachten, en de rondheid en zuiverheid van onze uitspraak te bevorderen. Dus voegen ons ook geenszins zulke samenkoppelingen van lettergrepen, waar de eene greep in de andere, door het volgen van klinker op klinker, als wegsmelt en verwart; veel minder die, waar de korte maat der op elkander volgende klanken, of de aard en plaatsing der letters, eene zekere bijzondere snelheid, losheid en onnaauwkeurigheid van uitspraak vereischen, en geene gelegenheid aanbieden tot die gepaste verpoozingen en nadrukken, die wij zoo noodig hebben, om iedere letter onderscheidelijk te doen hooren. Van daar die menigvuldige invoegingen van de d en t, waardoor wij aan de klanken zekere rust en stevigheid bezorgen; van daar vele andere zoogenaamde onregelmatigheden in onze uitspraak, doch die, naauwkeurig gesproken, wel degelijk tot onze taalregelen behooren. Verkiest men dan in de spelling deze eigenaardigheden van onze uitspraak te verloochenen, en halstarrig zich stiptelijk te houden aan de regelmaat der afleiding, zoo maakt men niet alleen het schrift tot eene zeer gebrekkige afbeelding van eene mondelijke voordragt, maar men beneemt ook aan de taal al het karaktermatige, waarin het krachtige, het welgepaste en het geestige voornamelijk gelegen is; men geeft haar bij het schrijven eene gedwongen en onnaturelijke houding, en brengt 'er, door de eenvormigheid der regelmatige klanken, eene zekere vervelende stijfheid en eentonigheid in, die, door den wederkeerigen invloed van de spelling op de uitspraak, de schadelijkste uitwerking moet hebben op de losheid, bevalligheid en welluidendheid van de taal, en dus ten uitersten nadeelig is voor dichtkunst en welsprekendheid. - Dan het wordt tijd, dat wij van dezen uitstap terugkeeren, en tot de beschouwing van de tweede Afdeeling der Verhandeling overgaan.
(Het vervolg hierna.) |
|