Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeschrijving van de wom-bat, een nieuwlings ontdekt viervoetig dier.(Ontleend uit Lieutenant Colonel collins Account of the English Colonij in New South-Wales.)
Op Cape Barren Eiland, welks dorheid aan den naam beantwoordt, en alwaar het voedzel zeer schaars is, mag men als eene zeldzaamheid aanmerken, dat het desniettegenstaande zo sterk bewoond is door de kleine Kangooroo, en nog een graseetend, nu eerst ontdekt. Viervoetig Dier. 't Zelve verdient overzulks eene bijzondere beschrijving. De Wom-bat, of de Wom-back, zo als de Inboorelingen van Port Jackson 't zelve noemen, is een vet, dik, kortpootig en vrij werkloos schepzel, al het voorkomen hebbende van eene logge sterkte. Het is wat grooter dan een kloeke Hond. In gedaante en beweeging heeft de Wom-bat zo veel van een Beer, dat, indien hij daarmede niet volkomen overeenkome, hij egter iedereen den Beer voor den geest brengt. De lengte, van de punt des staarts tot op den tip van den neus gemeeten, is eenëndertig duimen, waarvan het lijf drieëntwintig en vijf tienden beslaat. De kop is zeven duimen, en de staart vijf tienden; de omtrek agter de voorpooten, zevenëntwintig duimen; over het dikste gedeelte van den buik, eenëndertig duimen. De zwaarte haalt, uit de hand gewoogen, tusschen de vijfëntwintig en dertig ponden. Het hair is ruw, en omtrent een duim of een duim en vijf tienden lang; dun zit het op den buik, dikker op den rug en den kop, | |
[pagina 239]
| |
allerdikst op de billen en het lijf; de kleur van het hair is bruinagtig, nu donkerder, dan lichter, doch donkerst langs den rug. De kop is breed en platagtig, en, de Wom-bat regt van vooren gezien, schijnt de kop, de ooren uitgezonderd, bijkans een gelijkzijdigen driehoek uit te maaken; de eene zijde is omtrent zeven duimen en vijf tienden lang, maar de bovenzijde, of die de breedte des kops uitmaakt, is de kortste. Het hair van vooren ligt in eene zo geregelde orde alsof het gekamd ware, overeind staande, van den neus, derzelver middelpunt, als eene soort van straalen uitschietende. De ooren zijn scherp en opgeheeven, twee duimen en drie tienden lang, staan wijd van elkander af, en geenzins onevenredig. De oogen zijn klein, en eer ingezonken dan uitpuilende, maar vlug en leevendig. De ruimte tusschen beiden is omtrent twee duimen en vijf tienden, en ze zijn geplaatst beneden het middelpunt van den driehoek, welken men zich na den neus toeloopende verbeelde. De nette zamenloop van de hairen, die de oogleden dekken, met fijn hair bezet, schijnt aan het Beest een groot vermogen te schenken om al wat schaaden kan af te weeren. De neus is breed; de neusgaten zijn breed, lang, en kunnen geslooten worden; zij staan hoekig tegen elkander over, en 'er loopt eene holte tot de bovenlip, die verdeeld is even als de lip der Haazen. De kneevels zijn dik en sterk, en haalen in lengte van twee tot drie duimen en vijf tienden. De opening van den bek is klein; daarin zijn vijf lange grassnijdende tanden vooraan in elk kaakebeen, gelijk die van de Kangooroo; agter deeze is eene tusschenruimte van omtrent een duim; alsdan doen zich op, twee smalle hondstanden van gelijke hoogte, met acht kiezen dieper in te zien, en naauwlijks 'er van te onderscheiden. Het geheel getal, in beide de kaaken, bedraagt vierëntwintig. De nek is dik en kort; dit belet grootlijks de beweegingen van den kop, die als op de schouders geplaatst schijnt. Van den nek af maakt de rug eene kleine bogt, tot bijkans op de billen, waar dezelve zagtlijk afloopt tot de agterste deelen, waar men geen staart ontdekt. Een staart, egter, is 'er te bespeuren, als men zorgvuldig | |
[pagina 240]
| |
met den vinger de schuinte van het ruggebeen overstrijkt. De hairen van elkander verwijderende, ziet men, vijf tienden van een duim in de lengte, en van drie tot een tiende in de breedte, een blooten staart, alleen met eenige korte fijne hairtjes aan het einde. Deeze zonderlinge staart schijnt naar evenredigheid veel grooter in een jonge dan in een volwassen Wom-bat. De voorpooten zijn zeer sterk en gespierd; derzelver lengte, van de voetzool tot den voet, is vijf duimen en vijf tienden, en de afstand tusschen beiden vijf duimen en vijf tienden; de pooten zijn vleeschagtig, rond en dik, haalende een duim en negen tienden diameter. De klaauwen zijn vijf in getal, verbonden aan even zo veele korte geledingen. De drie middelklaauwen zijn sterk, en omtrent acht of negen tienden duims in lengte; de duim- en kleine vinger-klaauwen zijn desgelijks sterk, doch korter dan de andere, haalende slegts van zes tot zeven tienden duims. De vleeschagtige wortel van den duims-klaauw is kleinder en beweeglijker dan de andere. De voetzool is hard, het bovenste gedeelte bedekt met kort hair, tot beneden de beginzels der klaauwen, waar het overheen hangt. De agterpooten zijn minder sterk en minder gespierd dan de voorpooten; derzelver lengte tot de zool is zeven duimen en vijf tienden. De agtervoet is langer dan de voorvoet, maar niet minder gevleescht; de lengte haalt twee duimen en zeven tienden; de breedte twee duimen en zes tienden. De klaauwen zijn vier in getal; de drie binnenste zijn minder sterk, maar omtrent twee tienden van een duim langer dan de voorklaauwen, en vindt men daar eene vleeschagtige spoor, in plaats van een duim-klaauw. De geheele voet heeft eene kromte, die het voorste gedeelte eenigzins binnenwaards brengt. In de grootte van de beide Sexen doet zich bijkans geen onderscheid op; doch het Wijfje is het zwaarste. De Wom-bat heeft, volgens den Heer bassGa naar voetnoot(*), van wien deeze Beschrijving ontleend is, geene aanspraak altoos op snelheid van loop; elk Dier, om zo te spreeken, loopt hem voorbij. Zijn gang is waggelend en schuivend, en heeft iets van de onbevallige houding | |
[pagina 241]
| |
eens Beers. Van aart is dit Dier vreedzaam en zagt, gelijk eigen is aan een graseetend Beest; doch het bijt fel, en betoont zich woedend, als het getergd wordt. De Heer bass hoorde het nimmer geluid slaan dan bij zulk eene gelegenheid. De stem was zissend, en kon niet verder, dan op den afstand van dertig of veertig roeden, gehoord worden. De Heer bass, een Wom-bat gevangen hebbende, vatte het Dier schielijk op van den grond, de handen onder den buik steekende; zonder eenig leed te doen, lag het over zijn' rug en arm, gelijk men de kinderen draagt. Het sloeg geen geluid; het deedt geene poogingen, om het, worstelend, te ontkomen. Het zag 'er goelijk uit, en scheen zo wel te vrede, alsof het door hem, van jongs af, was opgekweektGa naar voetnoot(*). Hij droeg het Beest eene mijl verre, nu op den eenen, dan op den anderen arm; zomtijds lag hij het over zijne schouder: alle die plaatsveranderingen nam de Wom-bat wel op, tot dat de draager zich verpligt vondt om de pooten vast te maaken, daar hij in een boschje ging, om een tak van een nieuw houtgewas, 't geen hij zag, af te snijden: woedend werd het Dier, toen hem een tak, ter binding gebruikt, knelde; het schreeuwde uit al zijne magt, woelde sterk, en beet een stuk uit den rok van den Heer bass met zijne groote snijtanden. De vriendschap nam hiermede een einde. Het Beest bleef onverzoenlijk, en op den verderen weg na de boot hieldt het niet op met schreeuwen, dan wanneer het ten einde adem was. - Deeze bijzonderheid scheen uit te wijzen, dat de Wombat door eene zagte behandeling schielijk leerzaam en waarschijnlijk den mensch genegen zou worden: doch dat de oppasser zorge draage hem niet te tergen, althans niet wanneer het Dier volwassen is! Behalven de Furneaux's Eilanden, bewoont de Wombat de Bergen ten westen Port Jackson. Op beide deeze plaatzen heeft hij zijne verblijfplaats onder den grond; ook is dit schepzel wonder wel gevormd om te graaven: tot welk eene diepte het zich in den grond verbergt, is onbekend. Volgens het verhaal, door de | |
[pagina 242]
| |
Inboorelingen gegeeven, wordt de Wom-bat van het Gebergte nooit bij dag gezien, maar onthoudt zich geduurende denzelven in zijn hol, alleen 's nagts uitgaande om spijze te zoeken; maar de Wom-bat op de Eilanden ziet men op alle tijden van den dag om voedzel uitgaan. - Het is nog niet ten vollen bekend, waarmede zij zich voeden; dan het is hoogstwaarschijnlijk, dat dit voedzel naar gelange van de omstandigheden, waarin het Beest zich geplaatst vindt, verandert. De maagen der Wom-bats, door den Heer bass geopend, waren uitgezet met ruw wier-agtig gras; en hij hadt nevens anderen gezien, dat het Dier krabbelde onder het drooge zee-wier op het strand; doch hij kon nooit ontdekken, wat het eigenlijk zogt. Nu kan de bergbewoonende Wom-bat zich nimmer strandwaards begeeven, om spijze te haalen, noch op die hoogte wier-agtig gras vinden, en moet dus bestaan van voedzel, 't welk de omstandigheden hem aanbieden. |
|