| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelijk.
Koning Saul en de toveresse van Endor,
of toelichting van I Samuel XXVIII:3-25.
In de daad, is 'er eene Gebeurtenis in den Bijbel, die veeler, die aller aandagt trok; waarover de Schriftuurverklaarders breedvoerig en zeer van elkander verschillend zijn; waarover het niet ontbreekt aan uitgewerkte Verhandelingen van geleerde Mannen, die strijdige begrippen omhelzen en beweeren; - is 'er eene Gebeurtenis in den Bijbel, bij welker ontvouwing men gelegenheid neemt om te handelen over verscheide Onderwerpen, die 'er ja soms zijdlings, doch meestal volstrekt niet toe behooren, en dus veel overhoop haalt, zonder iets, de zaak zelve betreffende, te vorderen: - 't is die van saul's Raadpleeging met de Waarzeggeresse te Endor.
Vergeefs zou men in dit Vertoog verwagten eene opgave en beoordeeling der verschillende begrippen van de Schriftuurverklaarders; of ook een breede voordragt der gevoelens, zo van Jooden als Christenen, over dit geval gevormd, en met zo veel vreemds vermengd. Ik bepaal mij tot de voordragt des gevals, met de voorgaande en volgende omstandigheden; en zal ik, dit gedaan hebbende, nog eene en andere bedenking in 't midden brengen, tot staaving van het begrip, dat men hier om niets bovennatuurlijks of wonderdaadigs te denken, maar alles aan te merken hebbe als louter bedrog, omtrent eenen bevreesden en voor zulk een' trek zeer geschikten Koning.
De Geschiedboeker vermeldt in het 3 vers, waarmede hij treedt tot het verhaal deezer Gebeurtenisse, twee voorafgaande bijzonderheden, die, hoe vreemd ze bij
| |
| |
elkander komen, nogthans zeer voeglijk ter inleidinge dienen: te weeten, den Dood van den Propheet samuël, de Rouwe over deezen Godsman, en diens Begraafenis te Rama; en saul's bedrijf om de Waarzeggers en Duivelkunstenaars uit zijn Rijk te verbannen. Immers moest samuël, schoon gestorven, geraadpleegd, en die Raadvraaging door tusschenkomst eener Waarzeggeresse werkstellig gemaakt worden; gelijk het vervolg uitwijst.
Gelegenheid hiertoe gaf de benarde toestand, waarin zich saul bevondt, door den hervatten krijg der Philistijnen, die thans met grooter Heirmagt, dan voorheen, de Landpaalen van Israël bestookten. Deeze was gelegerd te Sunem, eene Grensstad van de Stamme Issaschar. Saul betrok met zijne krijgsbenden 't Gebergte Gilboa, niet verre van Sunem gelegen. De beide Legers bevonden zich omtrent in dezelfde ligging tegen over elkander, als ten tijde dat david, door het verslaan van goliath, de Overwinning voor zijnen Vorst verzekerde. Eene valei tusschen beide boodt zich ten slagveld aan.
Israëls Vorst beklimt de bergtoppen van Gilboa, om 't vijandlijk Leger op te neemen. Veel sterker, dan hij verwagtte, doet het zich op aan zijn tellend en overrekenend oog; de verbondene Philistijnsche Vorsten hadden een talrijke Legermagt verzameld; en kon saul niet naalaaten, te meer daar de plaats zelve ter herinnering diende, te denken aan david, thans in der Philistijnen Land geweeken, met de Mannen, die hem aanhingen, en wier menigte zo zeer aangroeide. Isaï's Zoon, die hem te deezer plaatze voorheen tot Redder strekte, zou nu, met den Vijand zamenspannende, zijn Verdelger kunnen weezen, en de bedreigingen, van Gods wegen door samuël gedaan, vervulling erlangen. Ontrust, verward, vol vrees en beevende daalt hij ten bergtoppe af.
Begeerte, om zijn naakend lot, 't geen hij met schrik te gemoete zag, te weeten, om te verneemen, wat hem, in dit hachlijk tijdsgewrichte, te doen stondt, deedt hem alles aanwenden om den Heere raad te vraagen; dan op geenerlei wijze kreeg hij eenig antwoord; noch droom, noch teken, noch de taal eens waaren Propheets, geeft hem licht in de duisternis, welke hem omringt, en die zijne verlegenheid tot raadloosheid doet
| |
| |
opklimmen. Hij beschouwt zich als van god en Menschen verlaaten.
Het vreemde Redmiddel, waartoe de beängste Vorst toevlugt neemt, wijst zulks kenbaar uit. Hij vervoegt zich tot zijne vertrouwdste Hovelingen. En, veronderstellende, dat 'er in de Landpaalen van Israël, ondanks zijne voorheen aangewende poogingen om dezelve van het snood gebroed der Wichelaressen, Tovenaars en Waarzegsters te zuiveren, nog wel eene enkele, hier of daar, zou gevonden worden, die het bestaan zogt door deeze kunstenaarijen, de gewoone toevlugt van bijgeloof en verlegenheid; dit veronderstellende, zegt hij tot die Hovelingen: Zoekt mij eene Vrouwe, die een waarzeggenden Geest heeft, dat ik tot haar gaa, en door haar onderzoeke.
Het doet, ten rechten verstande van het geval, vervolgens geboekt, niet weinig af, bepaald te weeten, hoedanig eene Vrouwe saul hier bedoele, of wat men te verstaan hebbe door den waarzeggenden Geest, van welken hij, in die vertwijfeldheid, hoope schept iets te zullen verneemen, omtrent het geen hij doen moet, of welk een lot hem naakt.
Het woord, in de Grondtaale gebruikt, duidt een Persoon aan, die voorwendt toekomende dingen te voorzeggen, door eene gemeenzaame verkeering met Geesten, die dit openbaaren, of wel door het opwekken van Afgestorvenen, wier taal zij spreeken; de kunstbehendigheid bezittende, om het geluid, 't welk zij voortbrengen, zodanig te vormen, dat het schijnt voort te komen van de plaats, waar de opgewekte Doode gezegd wordt zich te bevinden; met andere woorden, een waarzeggende Buikspreekster. Op zulk slag van Bedriegers doelt Propheet jesaïa, als hij schrijft: Gij zult vernederd worden, gij zult uit de aarde spreeken, en uwe spraak zal uit het stof zagtkens voortkomen; uwe stem zal zijn als de stem van iemand, die uit zijnen buik spreekt, schijnende uit de aarde voort te komen, en uwe spraake zal uit het stof piepen. Jes. XXIX:4. Josephus noemt deeze Vrouwe eene Buikspreekster. - Eene kunst, reeds vroeg verstaan bij de Tovenaars, en, in Godspraaken, vaak gebruikt tot misleiding der Raadvraageren. Men vindt 'er nog heden ten dage, die zulks meesterlijk, en tot verbaazing der Toehoorderen, kunnen verrigten, en met deeze kunst het Land
| |
| |
doorreizen. - Dat saul na dusdanig eene Vrouwe, eer dan na eenen Man, vraagt, vindt zijne oplossing daarin, dat deeze Kunne, van ouden tijde af, gelijk wij door eene naamlijst, uit Ongewijde Schrijveren ontleend, zouden kunnen toonen, geagt wierd, in dit bedrijf, boven de andere uit te steeken.
De Vorst wordt terstond door zijne vaardige Hovelingen met een antwoord gediend, 't welk aan zijn verlangen voldoet. Zij verklaaren zodanig eene Vrouwe te Endor te kennen, of althans te weeten, dat 'er zich, in die kleine Stad van de Stam Manasse, in de Valei van Jitzreël, aan den voet des Bergs Gilboa, tegen over en nabij Sunem, eene Vrouwe onthieldt, die, tegen de Wet en 's Konings Verbod, de Dooden opriep, raadpleegde, en uit den buik sprak.
Wel te vrede over deeze ontdekking, vertoeft saul niet. - Om de Waarzeggeresse door zijn koninglijk gewaad niet te verschrikken, en onbekend zo nabij de vijandlijke Legerplaats te komen, legt hij 't zelve af, doet eene vermommende kleeding aan, en begeeft zich, slegts van twee Mannen vergezeld, op weg. - Om dit zonder opspraak heimlijk te doen, en weetende dat de Nagt de tijd is, wanneer dit slag van Lieden hunne Kunstenaarijen liefst volvoert, maaken zij, in den Nagt bij de Toveresse te komen. - Men kan, zijner verbeeldinge botvierende, zich hier een akelig Toverhol schilderen, vol schrikverwekkende beeltenissen, door een flaauw lamplicht bestraald; daarbij heesche en schorre geluiden paaren: doch de Geschiedenis meldt des niets: alleen mogen wij, zonder de waarheid te misgaan, veronderstellen, dat zij, eene Buikspreekster van naam, ten Hove bekend, een verblijf zal gehad hebben, zeer geschikt om haare bedrieglijke kunsten uit te voeren en de Ligtgeloovigheid te beleezen.
Niet ongewoon zulk een Nagtbezoek te ontvangen, en waarschijnlijk op de wagt om der ijdele nieuwsgierigheid ten dienste te staan, ontvangt zij dit drietal in haare wooning. Saul zelf voert het woord: Voorzeg mij door den waarzeggenden Geest, en doe mij opkomen, dien ik u zeggen zal. Het uiterste van haare kunst vergt hij haar af; niet alleen moest zij waarzeggen, maar ook dit doen, door eenen Dooden, te zijner keuze, uit het Rijk der Schimmen te verwekken.
Met de verlegene behoedzaamheid, dit slag van Lie- | |
| |
den eigen, wanneer zij hunne kunstenaarijen, in een Land waar zij verboden zijn, zullen oefenen, voert zij den vraager te gemoet: Ziet, gij weet wat saul gedaan heeft, hoe hij de Waarzegsters en Duivelkunstenaars uit het land heeft uitgerooid; waarom stelt gij mijne ziele dan eenen strik om mij te dooden? - Zij mogt zich deswegen, schoon zij, 't welk ons waarschijnlijk voorkomt, saul reeds uit zijne boven al het Volk uitsteekende lengte, en misschien ook aan zijne gelaatstrekken, kende, gerust stellen; dewijl hij, die dit verzoek deedt, bij god zwoer, dat haar deswegen geen straffe zou overkomen! Een bijzonder Persoon zou haar alleen geheimhouding, en geene strafloosheid, beloofd hebben; de Koning alleen kon op dien toon spreeken. - En wie weet, welk eene voorafgaande verstandhouding 'er geweest zij tusschen de Hovelingen, die zo vaardig de Endorsche Waarzeggeresse opgaven, en deeze Bedriegster! Althans is het der Waarzeggeren gewoon bedrijf, zijdlingsche kundschap op te zoeken; een hulpmiddel, waarin zij doorgaans slaagen.
Naa deeze geruststelling vingen zeker de beleezingen, de toverstreeken en begochelingen aan, geschikt om den geest der Raadvraageren in verwarring te brengen en met schrik te vervullen. De Geschiedboeker vermeldt ze niet. En 't zou voor ons ongepast weezen, des eene schilderij op te hangen, vervaardigd naar 't geen wij uit de beschrijvingen van soortgelijke Tovergeschiedenissen en Beleezingen weeten, die naar tijden en omstandigheden, als 't ware, in 't oneindige verschillen.
De Endorsche Geestenzienster en Schimmenverwekster vraagt, de noodige voorbereidzels te werk gesteld hebbende: Wien zal ik u doen opkomen? - Saul verzoekt, beevende, dat zij samuël verwekke. - Zij vangt haar gochelspel aan, en, naa genoegzaame verbijstering des Raadvraagers, wendt zij voor, samuël te zien. Op dit tijdstip oordeelt zij de gelegenheid gebooren, om, 't geen zij duslang hadt ontveinsd, dat zij den Koning kende, te ontdekken, als hadde samuël, dien zij voorwendde opgewekt te hebben, haar dit te kennen gegeeven. Zij stelt zich zeer verlegen aan, en roept met misbaar, zo eigen aan Lieden van haare kunst: Waarom hebt gij mij bedroogen? - want gij zijt saul! - Een uitroep, die belachlijk zou geweest zijn, indien ze niet gegrond ware op de onderstelling, dat de voorgewende uit den
| |
| |
doode verwekte haar ontdekt hadt, wie hij was, en op de bevatting, welke zij hadt, van door saul de verdiende straffe te zullen ontvangen.
De Koning, wel te vrede over deeze opdaaging zijns ouden Raadsmans, stelt haar gerust: Vrees niet! ... Dan hij, zo in geen ander vertrek, misschien met het een of ander dekzel over zijn hoofd, of de oogen uit beangstheid niet durvende opslaan, wil nader onderrigt worden, wegens 't geen de Vrouw zag: om des te zekerder te gaan, ten opzigte van den Persoon, uit wiens mond hij verwagtte zijn lot te zullen verneemen, vraagt hij vol onrusts: Wat ziet gij?
Volgens onze gewoone Vertaaling luidt het antwoord der Vrouwe: Ik zie Goden; uit de aarde opkomende. Dit heeft veelen doen denken, dat zij voorgaf, eene menigte van afgestorvene Grooten te zien opdaagen; doch wel zo gepast, en beter met het vervolg strookende, is de vertaaling: Ik zie een agtbaar Man, of een Regter, opkomen. - Dit algemeene voldoet saul niet. Geheel met de Vrouwe alleen zijnde, en niets ziende, vraagt hij na de gedaante deezes Mans. Geenzins moeilijk viel het aan de Endorsche Toveresse, eene beschrijving te geeven, op samuël, dien zij, naar allen schijn, zeer wel gekend hadt, passende: Daar komt een oud Man op, en hij is met een mantel bekleed. - Hooge jaaren hadt samuël bereikt, en was hij gewoon geweest een Priesterlijken of Regterlijken Mantel te draagen. Kenmerken genoeg voor den van vrees krimpenden saul, om te gelooven, dat samuël daadlijk door de Vrouwe gezien wierd: want men hebbe wel in 't oog te houden, dat zij alleen en niemand anders dit voorgewende Spookzel zage. - Op dit berigt bewees hij eere aan de gewaande Schim; hij neigde zich met het aangezigt ter aarde en boog zich. Welk eene laagheid! Vrees heeft hem geheel vermeesterd.
Verre genoeg hadt de doortrapte Waarzegster het gebragt, om voorts haare rol meesterlijk te doen afloopen. Ten einde uit saul zelven zijnen toestand te verneemen, mompelt zij, en brengt met eene gemaakte stemme, die den spreekenden Propheet moest verbeelden, en na welke saul vol angst luistert, de misnoegde vraag uit: Waarom hebt gij mij ontrust, mij doende opkomen?
Beevende geeft de Koning ten antwoord: Ik ben zeer
| |
| |
beangstigd: want de Philistijnen krijgen tegen mij, en God is van mij geweeken, en antwoordt mij niet meer, noch door den dienst der Propheeten, noch door Droomen; daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft, wat ik doen zal.
Niets is eigenaartiger, dan dat deeze Vrouw, in haare taal tot den Koning, samuël verbeeldende, ook in den geest van samuël sprak, en dus eene Godspraak uitbragt, niet alleen overeenkomstig met de voorgaande, in geheel Israël bekende, betuigingen diens Propheets, voorheen gedaan, maar ook passende op het waarschijnlijk lot, 't welk saul, uit hoofde zijns tegenwoordigen toestands, dreigende over 't hoofd hing. Viel de zaak zo uit, zij hadt niet te vreezen; en, in een tegenovergesteld geval, zou de Vorst haar, om zijn eigen gedrag te verheelen, wel ongemoeid laaten.
De vermeende samuël vaart voort op denzelfden misnoegden toon; of liever, het schrander bedrieglijk Wijf neemt uit saul's zeggen aanleiding om verdere vraagen eerst af te snijden: Waarom vraagt gij mij toch? dewijl de Heere van u geweeken en uw vijand geworden is; en zegt verder: Want de Heere heeft voor zich gedaan, gelijk als hij door mijnen dienst gesproken heeft, en heeft het Koningrijke van uwe hand gescheurd, en heeft dat gegeeven aan uwen Naasten, aan david. Gelijk als gij naar de stemme des Heeren niet gehoord hebt, en de hitte zijns toorns niet uitgerigt tegen amalek; daarom heeft de Heere u deeze zaake gedaan ten deezen dage. En de Heere zal ook Israël met u in de hand der Philistijnen geeven; en morgen zult gij en uwe Zoonen bij mij zijn: ook zal de Heere het Leger Israëls in de hand der Philistijnen geeven. - Eene opeenstapeling van ramp behelst deeze taal, samuël in den mond gelegd; en vermids de uitkomst goeddeels daaraan beantwoord heeft, zoekt men in deeze bijzonderheid geene geringe sterkte, om iets bovennatuurlijks in te roepen. Doch laaten wij hierop iets, schoon niet alles, aanmerken, 't geen des te zeggen zou vallen.
Wat wij hoorden, kon de afgerigte Endorsche Waarzegster met grond zeggen, uit het geen wegens saul bekend was, en verder met groote waarschijnlijkheid gissen. - Niet verre lag haare woonplaats van de beide Legermagten, en dus kon zij de meerdere sterkte der Philistijnsche, met zekerheid, weeten. Saul zelf
| |
| |
hadt, weinig oogenblikken te vooren, zijne benardheid voor den aanstaanden Veldslag, met ronde woorden, te verstaan gegeeven. Zij kon kundschap hebben van de weinige onderdaanigheid, die saul's benden betoonden aan de bevelen van eenen Vorst, wiens bijsterzinnige vlaagen hem ongeschikt maakten om zijn Volk, naar eisch, aan te voeren, en dat ook onder 't zelve veeler hoofd na david hing, die, gelijk het verhaal uitwijst, van tijd tot tijd veele Overloopers kreeg. - Wat de voorspelling van saul's sneuvelen, met zijne Zoonen, aanbelangt - behalven dat het woord morgen, bij de Hebreën, niet bepaald den volgenden dag, maar een onbepaalden toekomenden tijd, en niet zelden zo veel als eerlang betekent, en het dus genoeg ware, als dit ongeval geduurende deezen Oorlog gebeurde; kon uit de bekende dapperheid van saul's Zoonen ligt opgemaakt worden, dat zij den Vijand den rug niet zouden toekeeren, maar, met hunnen Vader, het uiterste waagen, en allen doodsgevaar tarten. Die waarschijnlijkheid pleitte voor dusdanig eene voorspelling; en hadt zij altoos, in het dubbelzinnig of liever onbepaald woord morgen, een open, indien het, tegen alle verwagting, anders uitviel. - 't Is doorgaans de zaak, wij bekennen het, der Waarzegsters, iets gunstigs voor den Raadvraager uit te brengen: doch dit was voor de Endorsche, zou zij in den geest van samuël spreeken en de rol diens Propheets speelen, onmogelijk. Saul zelf hadt den weg, om iets gunstigs te hooren, opgedolven, door te verklaaren dat hij van god verlaaten was. - En eens genomen, dat de uitkomst niet beantwoord hadde aan haare zo kunstig overlegde zogenaamde Godspraak, stondt haar hieruit niets kwaads te dugten: immers is het den Menschen niet eigen,
wegens het goede, 't geen hun boven verwagting, of strijdig met het onheilspellende, overkomt, verstoord te worden, gelijk zij veelligt doen, als, naa een gunstig gespeld lot, hun ramp wedervaart.
Dan, om met de Geschiedenis voort te gaan. 't Geen saul zich verzekerd hieldt, in deeze vlaage van hem geheel vermeesterende bijgeloovigheid, (sterk genoeg om hem te vervoeren tot den dwaazen stap, om zijn Leger, daar een Slag op handen was, te verlaaten,) uit den mond van den opgewekten samuël te hooren, verschrikte hem zodanig, dat hij plotsling ter aarde viel, en,
| |
| |
langen tijd gevast hebbende, magtloos op den grond uitgestrekt bleef liggen.
Dit maakte de Toveresse verlegen, en zij hadt bijkans berouw, de zaak tot dat uiterste gebragt te hebben. 's Konings dood, ten haaren huize, kon niets dan ramp baaren. Zij vervoegt zich tot den bezweekenen, zeggende: Ziet uwe Dienstmaagd heeft na uwe stemme gehoord, ik heb mijne ziele in mijne hand gesteld, of mijzelve in leevensgevaar gebragt, en uwe woorden gehoord, die gij tot mij gesproken hebt, u gehoorzaamd; luister nu ook na mij, na de stemme uwer Dienstmaagd; laat mij eene beete broods voor u zetten, en eet: zo zal 'er kragt in u zijn, dat gij over weg gaat. Welke slimme treeken dier op haar bedrijf meesterlijk afgerigte!
Saul bekomt, doch weigert te eeten; 't aanhouden der Vrouwe, gepaard met den aandrang zijner Reisgenooten, haalt hem over, en hij schikt zich ter tafel, eet van het geslachte kalf, met ongezuurde koeken, en toog, naar den Lijve versterkt, doch even zwak van Geest, dien zelfden nagt na de Legerplaats.
Eene en andere bedenking heb ik beloofd van de veelvuldige, die hier zouden te maaken vallen. - Indien dit geheele geval te Endor geene Bedriegerij geweest hebbe, gelijk wij 't zelve, en, zo wij meenen, op toereikende gronden, verklaarden, - indien de Geest, de Schim of de Persoon van samuël daadlijk verscheenen zij; moet zulks geschied weezen door de werking van het vermogen der Waarzeggeresse zelve - of door de tusschenkomst van eenig goed of kwaad bovenmenschlijk Weezen - of door de Almagt Gods zelve. - Laaten wij dit kortlijk bezien en toetzen.
Dat de Waarzeggeresse het vermogen zou bezeten hebben om een Dooden ten leeven te herroepen, is te dwaas om eenige overweeging te verdienen; en dit zou egter, zo als het in de Geschiedenis, naar den letter genomen, voorkomt, het geval moeten geweest zijn. Stondt zulks in eeniger Menschen magt, ontelbaare gelegenheden, die dit, al ware het slegts voor een korten tijd, wenschlijk maakten, om zelfs het voorledene te weeten, zouden zich aanbieden, en geene schatten gespaard worden, om die kundigheden van zo bevoorregte Menschen te koopen. - 't Is waar, door alle tijden heen, en nog heden ten dage, worden 'er gevonden, die dit voorwenden; maar, beza- | |
| |
ten zij die kunst, zij zouden rijker weezen, dan zij zijn; veelen, tot hun de toevlugt neemende, betaalden zeker, met eene milde hand, de van den opgewekten Dooden ontdekte geheimen. Dan de armoede, waarin deeze Lieden leeven, toont de nietsbeduidenheid hunner voorwendzelen, waarmede zij geenen, dan eenige weinige Ligtgeloovigen, bedriegen; en worden zij ook niet, of schaars, gevonden, dan waar diepe onkunde, de Moeder des Bijgeloofs, heerscht, en door geenen, dan dwaashartigen, opgezogt.
Een bovenmenschlijk Weezen, goed of kwaad, zou 'er dan in 't spel dienen te komen. Om een goed Weezen zal men hier niet ligt denken, maar veeleer den Duivel, of een van diens onderhoorige Geesten, te hulp neemen, en Duivelkunstenaarij inroepen; doch, die dit doen, geeven blijk, dat zij (de Leer van den Duivel en diens geheelen helschen stoet daargelaaten) gansch verkeerde denkbeelden van de Godheid vormen, als die, door den Duivel het vermogen der Opwekking van Dooden en het voorspellen van toekomende zaaken te verleenen, de Menschen in de onmiddelijke verzoeking zou brengen, om, tegen haare duidlijke bevelen, de Duivelkunstenaars raad te pleegen; zich teffens ontzettende van het onderscheidend voorregt van alleen het toekomende te weeten, alleen het aanstaande te kunnen voorspellen. - Dan deeze Duivelbezweering is met Waarzeggerij, waar gezond Verstand en rechte Godsdienstkennis heerschen, uitgebannen.
Eindelijk, dat god zelf, die, langs alle andere gewoone wegen van raadvraaging en ontdekking, saul geweigerd hadt, iets wegens zijn lot, in dien benarden toestand, te spellen, eene Toveresse zou bijgestaan hebben, om door haaren mond, onder de volvoering van haar guichelspel, samuël te doen spreeken, is de tastbaarste ongerijmdheid zelve. Hadt god den Jooden niet uitdruklijk geboden: Gij zult u niet keeren tot de Waarzeggeren en tot de Duivelkunstenaaren; zoekt ze niet, u met hun verontreinigende. Ik ben de heere uw god. Telde hij zulk een bedrijf niet onder de gruwelen der Volken van Canaän; zeggende tegen de Israëliten: Onder u zal niet gevonden worden, die met Waarzeggerijen omgaat, of die eenen waarzeggenden Geest vraagt, of een Duivelkunstenaar, of die de Dooden vraagt: wie zulks doet, is den heere een gruwel. - God heeft u zulks niet toegelaaten.
| |
| |
Dat het Geschiedverhaal zodanig is ingerigt en afloopt, alsof samuël, met de daad opgewekt, gesproken hebbe, baart geene zwaarigheid in 't minste: een Geschiedschrijver geeft verslag van het gebeurde, zonder zich met de wijze hoe in te laaten, of die te beoordeelen; en een Joodsch Geschiedboeker kan niet verondersteld worden, in goeden ernst, geloofd te hebben, dat dit weezenlijk zo gebeurde, als de hem medegedeelde berigten inhielden: en heeft jesus sirach, wanneer hij van samuël betuigt, naa dat hij ontslaapen was, propheteerde hij, en voorzeide saul zijn einde, hij verhief zijne stemme uit de aarde, of de zwakheid om aan spookverschimzelen te gelooven, of liever hij spreekt overeenkomstig met het verhaal des Geschiedschrijvers, en is het niet meer dan de trek eens Lofredenaars.
Met ééne bedenking zal ik besluiten. - Is het een welgegronde stelregel van den wijzen prediker: de Mensch weet niet wat geschieden zal, en niemand heeft het hem te kennen gegeeven wanneer 't geschieden zal; heeft de Allerhoogste ons toekomend lot agter een gordijn verborgen, 't geen de hand des tijds alleen opligt: dan blijkt, hoe dwaas het zij, Starrewichelaars, Goedergelukzeggers en allen, die het zich, op eenigerlei wijze, vermeeten 's Menschen aanstaande lot te spellen, te raadpleegen: eene krankhoofdigheid, die ja verminderd, doch, tot schande onzer verlichte Eeuwe, op verre na nog niet geheel verdweenen is. Nog worden 'er gevonden, wier begeerte om tot het toekomende door te dringen en zich gerust te stellen omtrent gebeurtenissen, waarvan zij den uitslag en de gevolgen niet kunnen ontdekken, hun de toevlugt doet neemen tot listige Bedriegers, of Vrouwen van gelijken stempel met de Endorsche Waarzeggeresse, wier veelgewaagde of dubbelzinnige Voorzeggingen soms toevallig gelukken, doch meestal door de Ondervinding beschaamd worden, en niet zelden, door de wondere werking der verbeeldingskragt, den nieuwsgierigen Raadvraager in het ongeluk, hem gespeld, dompelen; waardoor hij zijne Dwaasheid, zo geen Godloosheid, duur betaalt. - Dat wij ons dan voor zulk eene verkeerdheid zorgvuldig wagten. Dat wij, op gods voorzienigheid gerust, wegens ons aanstaande lot, op god vertrouwen, onzen weg op Hem wentelen, vast verzekerd dat Hij 't zal maaken. |
|