raux) oekroond, wierd ik getroffen van de rijkheid der Prijzen, welke zij uitdeelde: het waren gouden en zilveren bloemen. Niet zoo groot was mijne verwondering over de fraaiheid der Stukken, welke deeze Prijzen behaald hadden; en het kwam mij ligt voor, om het beter te maaken. Ik dagt aan het vermaak om aan mijne Moeder zulke gouden en zilveren ruikers te kunnen zenden, en aan de vreugde, welke zij zou ondervinden, door ze van mijne hand te ontvangen. Hierdoor kwam ik op den inval en beving mij de lust om Dichter te worden. De regels onzer dichtkunde had ik niet beoeffend. Welhaast voorzag ik mij van een boekje, 't welk deeze regels leert, en op des Boekverkoopers raad kogt ik tevens een exemplaar van rousseau's Lierzangen. Beiden las ik vlijtig en dagt 'er over naa, en terstond daarop liet ik een fraai onderwerp van eenen Lierzang door het hoofd gaan. Op de uitvinding van het Buskruid bepaalde ik mij. Nog herinner ik mij den aanhef:
Toi qu'une infernale Eumenide
Pétrit de ses sanglantes mains, etc.
Van verwondering was ik als mij zelf niet, dat ik een zoo fraaien Lierzang had gemaakt. In de dronkenschap mijner opgetogenheid en eigenliefde reciteerde ik dien; en, denzelven na den Prijs doende dingen, leedt het bij mij geenen twijfel, of hij zou dien behaalen. Dit gebeurde niet; zelfs verwierf dezelve de vertroostende eere van het Accessit niet. Ik was woedende, en, in mijne verontwaardiging, schreef ik aan voltaire, en riep, hem mijn werk zendende, om wraak. 't Is bekend, met hoe veel goedheids voltaire de jonge lieden bejegende, die eenige begaafdheid tot de dichtkunde lieten blijken. De Fransche Parnassus was als een Koninkrijk, over 't welk hij den scepter aan niemant ter waereld zou hebben willen afstaan, doch wiens onderdaanen hij gaarne in getal zag aangroeien. Hij zondt mij een dier antwoorden, welke hij met zoo veel bevalligheids wist te geeven, en waarmede hij zoo mild was. De lof, welken hij aan mijn werk gaf, stelde mij volkomen schadeloos omtrent hetgeen ik de onregtvaardigheid der Akademie noemde, wier oordeel, zeide ik, niet een aas in de schaal woog, tegen de stem van zulk een man als voltaire. Doch 't geen mij nog veel meer dan zijn brief streelde, was een exemplaar van zijne Werken, door zijne eigen hand verbeterd, welk hij mij ten geschenke zondt. Ik was gek van hoogmoed en vreugde, en ik liep door de Stad en in de Collegien, met dit geschenk onder mijnen arm. Dit was het begin (voegt marmontel 'er nevens) van mijne briefwisselinge met dien grooten Man, en van de vriendschapsverbintenisse, die, dertig jaaren lang, tot aan zijnen dood, onveranderd heeft stand gehouden.
In No. III. Meng. bl. 107. reg. 8. staat hen, lees hem.
In No. IV. Meng. bl. 176. reg. 11. staat 11,642; moet zijn 19,642.