Dan de Man, met zijn Heer verder moetende reizen, liet zijne Vrouw agter, die, na lange op haar Man gewagt te hebben, eindelijk besloot, tot hare Ouders weder te keren. Eenigen tijd t'huis geweest zijnde, geraakte zij aan 't malen, het welk ten laatste tot zinneloosheid oversloeg.
Een voornaam Medicus had haar intusschen alles toegediend, dat hem, op dien tijd, in dit geval best dagt, doch zonder een gewenscht gevolg, en ried eindelijk den Ouderen, om alle onnodige kosten voor te komen, het aan den tijd over te laten.
Dan men had den Vader, als een beproefd middel, geraden, des avonds in de blote holte van ieder voet 30 a 36 levende Daauw-pieren te leggen, en die met linnen windzels tegen het uitkruipen wel te bezorgen. Dit wierd in 't werk gesteld, en men bevond des morgens, dat de wormen en de omwindzels geheel zwart waren, en zoo sterk stonken, dat men dezelven met allen spoed moest wegmaken.
De Patiente ontwaakte geheel present, en heeft thans ('t is nu 14 dagen geleden) hare vorige gezondheid, wezenstrekken en kleur, die zeer veranderd waren, geheel weder, en weet alles, wat vóór hare onpasselijkheid gebeurd is, maar van hetgeen gedurende dezelve is voorgevallen, kan zij zig niets herinneren.
Den volgenden avond appliceerde de Vader (uit voorzorg) het zelfde middel nog eens; doch men vond des morgens de doeken en wormen (behalven dat zij dood waren) zoo als men die had aangelegd.
De Doctor, hiervan, door eene twede hand, onderrigt, antwoordde, dat men in zoortgelijke gevallen ook wel eens een jongen Hond aanlag. - Men zou kunnen vragen, waarom dan dit middel door gemelden Heer, alvorens zijne Patiente op te geven, niet geäppliceerd wierd?
Ik heb de eer met de meeste agting te zijn
UEd. DW. Dienaar en bestendige Lezer
S.V.
Mijne Heren!
Utrecht, 16 Maart 1805.