| |
Over den oorsprong van het wasch.
Door F. Huber.
Mijne Heeren, Schrijvers der Vaderlandsche Letteroefeningen!
UEds. zullen mij en de Weetenschappen veel dienst doen, met het volgende in uw geëerd Maandwerk te plaatzen.
b. tieboel.
Groningen, 1805.
Het was mij bekend, dat de Bijen op de Antherae der Bloemen aazen; dat zij de kunst verstaan, dezelve te openen, en het stof aan haare agterpooten mede te neemen. Men heeft waargenomen, dat de korreltjes van dit Bloemstof in 't water opzwellen, daarop een olieagtig vogt agterlaatende. Men besloot uit menigvuldige proefneemingen, dat zij de samenstellende deelen van het Wasch in zich bevatteden, 't geen nog eerst afzonderlijk, in 't lighaam der Bijen, moest bewerkt worden, om dat men, volgens de proefneemingen van reaumur, geen buigzaam Wasch konde verkrijgen uit het Bloemstof.
Ik had dit gevoelen ook aangenomen: doch eene waarneeming van burnens veranderde geheelenal mijne meening. Men zou den waaren oorsprong van het Wasch reeds vroeger ontdekt hebben, wanneer men had willen twijffelen dat men dien niet kende.
Ik was in 1793 in Zwitzerland. De Pachter van mijn Landgoed had veele Bijen, welkers stokken reeds van 't voorige jaar bevolkt waren; de schijven in deze stokken, of korven, strekten tot op den bodem, weshalven 'er geen plaats ware voor nieuwe; en desniettegenstaande bemerkten wij, dat de Werkbijen eene merkelijke hoeveelheid Bloemstof bijeenbragten. Bij dezelfde Bijen waren ook eenige jonge Zwermen, welke eerst voor twee dagen in de korven waren gekomen, waar van zommige reeds begonnene, andere grootere schijven hadden: 'er moesten echter overal nog ledige plaatzen gevuld en veel werks verricht worden. Ech- | |
| |
ter bragten, zo als wij met verwondering waarnamen, de Bijen uit deze korven geen Bloemstof; hoewel zij werkelijk tot aanbouw van nieuwe schijven, en tot in orde brenging van de reeds begonnene, arbeidden. - Van waar kreegen zij nu de stoffen tot derzelver opbouw? - Volgens deze waarneemingen besloten wij, dat zij dezelve niet vonden in het stof der Antherae, en dat zij het laatste tot een geheel ander gebruik moesten aanwenden. Intusschen vonden wij, dat zich deze bijzondere verschijnzelen nog moesten laaten ophelderen, zonder daarom de veronderstelling van reaumur te laaten vaaren, als men aannam, dat de Bijen in de oude korven, alleen voor de volgende nooddruft der bewoonderen, zo veel pollen in de celletjes verzamelden, en dat die van de jongste Zwermen daarom, in de eerste dagen, niets uiterlijks aan de pooten medebragten, dewijl zij nog geene celletjes hadden, waar zij het konden nederleggen, en het tot opbouw van dezelve toereikend was, om dat zij zich, op de bloemen, alleen met Bloemstof verzadigden, en het in haare maagen tot volkomen Wasch bewerkten. - Om dezen twijffel weg te neemen, namen wij de volgende Proeven.
I. Proef. Met gevangen gehoudene Bijen, welke alleen Honing tot voedzel hadden. Het was de vraag, of de Bijen het Bloemstof moesten eeten, om daar van Wasch te kunnen maaken? Tot beantwoording van deze vraage was niets anders noodig, dan de Bijen, in haare korven, op te sluiten, en dus te verhinderen dat zij het konden verzamelen en eeten. Men sloot dus, den 24 Meij, een Zwerm, met den noodigen voorraad van door wat water verdunde Honing, in eene korf; zorg draagende dat de lucht wel kon verfrischt worden, maar dat de Bijen niet konden uitvliegen. - Zij waren in den beginne zeer onrustig, doch werden stil, daar men de korf op eene koele en donkere plaats zette. Na vijf dagen liet men ze, in een gesloten kamer, uit de korf; wij vonden al de Honing verteerd, en zagen met verwondering, in 't bovenste der korf, vijf schijven van het schoonste Wasch, 't welk volkomen wit en zeer brokkelig was.
Mogelijk zal iemand hier op antwoorden, dat deze Bijen, geduurende haare vrijheid, 's avonds te vooren, of zelfs op den dag dat men ze had opgesloten, genoeg
| |
| |
Bloemstof in haare maagen en aan haare pooten hadden kunnen verzamelen, om daar uit het in de korven gevonden Wasch te bereiden. Om dit te onderzoeken, sloot men, den 28, denzelfden Zwerm onder eene korf, met een gedeelte Honing. Deze proef duurde niet zo lang; want reeds op den avond van den tweeden dag bespeurde men, dat de gevangene Bijen in Wasch werkten, en op den volgenden dag vond men vijf schijven, even zo regelmaatig en zwaar als de voorige. Men herhaalde deze proefneeming, met dezelfde Bijen, nog vijf maalen, met het zelfde gevolg: de Honing was verteerd, en 'er was op nieuw Wasch gemaakt; weshalven wij nu niet meer konden twijffelen, dat de Honing daartoe alleen, zonder bijkomst van Bloemstof, de samenstellende deelen geleverd had.
II. Proef. Met een Bijenstok, waaruit alle Honing was genomen, en waarin alleen Bloemstof en Vruchten, tot voedzel der Bijen, gelaaten was. Ik hield het voor nuttig, deze omgekeerde proef te doen, om te ontdekken, of de Bloemstof de plaats der Honing niet konde vervangen, om, als de Bijen van de laatste beroofd zijn, Wasch te bereiden. Ik sloot een Zwerm onder eene glazen klok, waarin een schijf, alleen uit Bloemstof bestaande, gedaan was, en waarin de Bijen alleen door Vruchten gevoed werden. - Deze Bijen maakten geen Wasch, en bouwden, geduurende eene gevangenis van agt dagen, geen een celletje.
Ik wilde deze proef herhaalen, tot bevestiging der waarneeming van burnens, door de zich in vrijheid bevindende Bijen, in zeker opzicht, in denzelfden staat te stellen, als de door ons opgeslotene. 'Er was toen ter tijd geen Honing in de Bloemen. Zij vonden alleen Bloemstof, en maakten geen Wasch. Men kan spoedig aan de kleur van het Wasch zien, of dit laatste het geval zij; want in 't begin zijn de celletjes wit, doch worden ras geel, door den tijd bruinagtig, en, als de stokken ouder zijn, hebben de schijven eene zwartagtige schaduw. - Hieruit nu kan men gemakkelijk beöordeelen, of de Bijen op denzelfden tijd in Wasch werken, dan of dat werk afgebroken is: men behoeft slegts den stok op te ligten, en den ondersten rand der schijf te bezien. Men kan altijd aan den reuk, welke uit de stokken uitwaassemt, en aan de gedaante der Bijen, ontdekken, of de Bloemen Honing geeven: men
| |
| |
ziet ze dan vereenigd en bij menigten in de korf komen, welke zich door de dikte en gedaante van haaren buik onderscheiden: bij zommigen, welke haaren buik vol Honing hebben gezoogen, is dezelve rolrond, en aan dezen koomt, bij uitsluiting, de naam toe van Waschbijen; bij anderen, die ander werk verrichten, behoudt de buik de eiformige gedaante, en deze neemt niet merkelijk toe in omtrek: dezen moet men Moederbijen noemen.
Als het weder gunstig was, hadden de Bloemen veel Honing in zich, en de Bijen waren zeer vlijtig in dezelve te verzamelen, welke de ouden, die geene schijven meer te bouwen hadden, in de celletjes nederleiden, of aan die bij haar waren uitdeelden; maar de Bijen der jonge Zwermen veranderden dezelve in Wasch, en bouwden vlijtig celletjes. Bijaldien het weder regenagtig, of dat 'er geen Honing meer in de Bloemen was, werden de Waschschijven niet grooter; men verzamelde dan alleen Bloemstof en lag dit in de celletjes; daarentegen wierd de vroeger ingezamelde Honing merkelijk verminderd, en men vond bijna niets meer bij de nieuwe Zwermen. Aanmerkelijk is het, dat de Electriciteit voor de afscheiding van het Honingzap in de Bloemen zeer gunstig is, en dat de inzameling voor de Bijen nooit rijkelijker uitvalt, en de beärbeiding van Wasch nimmer met meerder vlijt geschiedt, dan bij een zuidewind, als de lucht vogtig is en warm, en men voor onweder beducht is. Bij aanhoudende hitte, en daardoor ontstaan droog weder, kouden regen, en voornaamlijk noordewind, houdt de verzameling op.
III. Proef. Over het gebruik, 't welk de Bijen maaken van het Bloemstof. In de 2de Proef hadden de Bijen het Bloemstof niet aangeroerd, en men kon daaraan geene vermindering bespeuren. Ik mogt daaruit besluiten, dat het geen voor haar geschikt voedzel ware, en wist buitendien, dat de Bijen der jonge Zwermen, midden in den zomer, wanneer zelfs de velden met bloemen zijn bedekt, in gevaar zijn, van houger te sterven, bijaldien niet een bijzonder, in ons klimaat zelden voorvallend weder, de afscheiding der Honing in de Honingbuizen (Nectaria) begunstigt. - Waartoe dient dan dit Bloemstof, waarvan zij geduurende agt maanden een zo grooten voorraad verzamelen?
| |
| |
Om zulks te ontdekken, bragt ik, in eene korf, welker Koningin onvruchtbaar was, en waarin de schijven veel Honing, maar geen Bloemstof bevatteden, in de plaats der eerste en twaalfde schijf, twee anderen, welke eijeren en wormen, van onderscheiden ouderdom, in zich hadden, en waarin alle celletjes, welke Bloemstof bezaten, zorgvuldig waren vernietigd, terwijl het vlieggat met traliewerk wierd gesloten. De Bijen geraakten geregeld, 's avonds naa zonne-ondergang, in de grootste onrust. Men moest ze uitlaaten. Zij hadden echter geene gelegenheid om Bloemstof te verzamelen. - Op den vijfden dag van haare gevangenschap wierden zij alle uitgelaaten, en men vond geen spoor van eijeren of wormen; twee koninglijke cellen, welke zij begonnen hadden, waren onvoltooid gebleeven; 'er waren geene wormen noch gelei, 't welk de poppen der Koninginnen in die cellen tot voedzel dient; zelfs hadden de gemeenschappelijke celletjes geen brij. 'Er wierden nu twee nieuwe schijven met brut, en de Zwerm in de korf gedaan, en men gaf haar naderhand eenige stukken van schijven, waarin andere Bijen Bloemstof verzameld hadden. De Bijen werden dit na eenige dagen gewaar, vatten het korreltje voor korreltje met de tanden, en bragten het in den mond; zij, die het meest daar van gegeeten hadden, gingen na de cellen der jonge wormen, staken 'er den kop in, en dit duurde langer of korter tijd. Na zes dagen liet men de Bijen 'er uit; vond het Bloemstof zeer verminderd; in alle celletjes, waarin wormen waren, vond men de gewoone brij; de meeste, echter, zo wel de gemeenschappelijke als de koninglijke, waren reeds gesloten, en de wormen waren bezig zich in te spinnen. Hier was dus alles in behoorlijke orde. 'Er ontstond ook niet de geringste wanorde onder de Bijen. Men moest dus besluiten, dat het Bloemstof het voedzel der poppen ware, en dat het gebrek daar aan, in de 1ste Proef, haaren dood, en de zichtbaare angst haarer voedsters, veroorzaakt had.
IV. Proef. Met Bijen, welke men de Honing en Bloemstof had ontnomen, en welke men met Zuiker dacht te voeden. Ik wilde door deze proef onderzoeken, of het 't zuikeragtig gedeelte der Honing ware, welk de Bijen in staat stelde, Wasch voort te brengen. Burnens sloot een Zwerm in eene glazen klok: één pond
| |
| |
Canarij-zuiker, ter dikte van sijroop gekookt, diende tot voedzel. Verders zogt hij een' tweeden Zwerm met zeer zwarte Poeder-zuiker te voeden, en, omeene vergelijking te kunnen maaken, een' derden met Honing. De Bijen van alle drie stokken maakten Wasch; die met Zuiker het vroegste; dan de Zwerm door Honing gevoed. Een pond, tot de dikte van sijroop gekookte, en door eiwit gezuiverde Zuiker, gaf 10 dr. en 22 gr. Wasch, niet zo wit als die van Honing. Een gelijk gewigt van Poeder-zuiker gaf 22 dr. zeer wit Wasch. Wij herhaalden deze proefneeming zevenmaalen, met dezelfde Bijen; en wij konden dus niet meer twijffelen, of de Zuiker kon in Wasch veranderd worden, en dat het 't zuikeragtig deel der Honing ware, 't welk deze eigenschap bezat.
Als zeker konden wij besluiten:
1.) Dat het Wasch herkomstig is van de Honing.
2.) Dat buitendien de Honing het noodzaakelijkste voedzel is.
3.) Dat de Bloemen niet altijd Honing bezitten, zo als men geloofd heeft; maar dat de afscheiding daar van onderworpen is aan den invloed des dampkrings; en dat wij in ons klimaat maar weinige dagen hebben, waarin dit rijkelijk geschiedt.
4.) Dat de Bijen uit het zuikeragtig deel der Honing het Wasch bereiden; en dat de Poeder-zuiker meer Wasch geeft, dan de Honing en de gerafineerde Zuiker.
5.) Dat het Bloemstof niets ter bereiding van het Wasch bijbrengt; dat het ook geen voedzel is voor volwassen Bijen, en dat zij het ook niet voor dezelve verzamelen.
6.) Dat het Pollen, of dit Stof, alleen een voedzel is voor jonge Bijen; doch dat het eerst eene bijzondere bewerking in de maag der Bijen moet ondergaan: dat men ook nooit, zelfs niet door het beste Microscoop, iets van de korreltjes en de huidagtige schillen van het Bloemstof, in de, voor de jongen, daar uit bereide Brij, heeft ontdekt. |
|