| |
| |
| |
Bericht, aangaande het herstellen van eene schyndoode. Door H.A. Krüse, Med. Dr. in de Beverwyk.
Op Donderdag den 9den February 1804, des namiddags omtrent half 4 uuren, van Alkmaar naar de Beverwyk rydende, vond ik, digt by het Dorp Limmen, kort by den weg, tegen een wal aan, een Vrouwspersoon liggen. Niet weetende, of dit mensch zich aldaar tot slaapen had nedergezet, dan of haar zomtyds iets anders mogt overgekomen zyn, riep ik haar by herhaaling toe, om haar te doen ontwaaken. Geen autwoord krygende, noch ook de geringste beweeging aan haar bespeurende, sprong ik oogenbliklyk van 't paard, om nader onderzoek aangaande de omstandigheden deezer persoon te kunnen doen, en, naar bevind van zaaken, haar de noodige hulp toe te brengen. Dan, haar hoofd uit een kuiltje in den wal opgeligt hebbende, wierd ik tot myn leedweezen gewaar, dat de ledemaaten haars lichaams yskoud waren, haar gantsche gezicht doodbleek zynde; mond en oogen stonden open, en de oogsterren (pupillen) waren in de laatste ongemeen verwyd; van pols en ademhaaling bespeurde ik in 't geheel niets; handen en voeten, echter, waren nog min of meer buigzaam. Uit voornoemde kenmerken konde ik nu wel de waarschynlykheid des doods deezer persoon gissen; maar deszelfs volle gewisheid bleek 'er niet uit. Ik deed natuurlykerwyze ten eersten onderzoek, of de toestand, waarin ik deeze persoon vond, ook door uiterlyke, het zy gewelddaadige, het zy andere oorzaaken (bloedstorting by voorbeeld) zynen oorsprong ontleende; maar niets van dien aart, hoe ook genaamd, bleek my; en dus nam ik spoedig, volgens myn plicht, het besluit, om, tot behoudenis van deeze Schyndoode, alle die middelen in 't werk te stellen, welke plaats en omstandigheden my toelieten. Niet verre aan den anderen kant des wals een Boer op 't land ziende arbeiden, riep ik dien, zond hem naar den Schout van 't Dorp, om dien van dit geval kennis te geeven, en tevens eenige Inwoonders ter noodige hulpbetooning mede te brengen. Om nu aan mynen kant ook geen oogenblik tyds
nutteloos te verliezen, wreef
| |
| |
ik haar voorloopig met myne hand de uiterlyke ledemaaten van onderen op naar boven toe, en, mynen mond op den haaren leggende, blies ik haar gantsch voorzichtig, en naar de regelen der Kunst, adem in, zocht daar by teffens, door middel myner handen, haare borst te beweegen, om, zoo veel immers mogelyk, de Natuur na te volgen. Hiermede verliep wel half uur. Twee Boerenvrouwen, welke ik te vooren voorby was gereeden, kwamen eindelyk by my, waren aanstonds gereed, om my in het verplaatzen der Schyndoode te helpen, en bragten haar met my in het naaste boerenhuis, bewoond door den braaven dirk schotvanger; zorgende ik hierby vooral, dat haar hoofd behoorlyk omhoog wierd gehouden. Hier nu gebragt zynde, leiden wy haar in een ruim vertrek neder op een houten vloer, op een' behoorlyken afstand van 't vuur, onder haar hoofd een stoelkussen, en, het tegen haar over zynde venster geopend hebbende, om met de meeste nuttigheid te kunnen arbeiden, ontblootte ik haar nu zoo veel noodig was; zynde 'er om deezen tyd de Heer laarman, Schout, en dominicus van der schaaf, Predikant te Limmen, benevens verscheiden andere Inwoonders des Dorps, by gekomen. Tot de wryving des lichaams bediende ik my nu van een' welgewarmden wollen lap, en voorts van een' droogen steevigen schuiër; duurende dezelve, tot dat de huid begon warm te worden, en geschiedende vooral in de streeken van het hart, de maag, de ruggraad en onder de voeten; hierby verzuimde ik niet, om voorzichtig lugt in te blaazen, daarby de borst volgens de Natuur te beweegen, als ook het strottenhoofd. Met deeze middelen nu een goed uur aan het huis van den Landman bezig geweest zynde, en nog het minste teeken van leeven niet bespeurende, ging ik over tot het koude Drupbad, waarvan ik meer dan eens in Duitschland met een ongemeen goed gevolg gebruik had zien maaken, en het besprengen van het lichaam met azyn. Ik maakte eenvoudig gebruik van
een trekpot met koud water, plaatste my op een stoel, om zoo hoog mooglyk te kunnen reiken, en liet aldus het water, drupsgewyze, langzaam op den zoogenaamden hartkuil vallen, en het aldaar staan blyvende water van tyd tot tyd met een doek weder afveegen. Dan, zoo dikwerf als ik dit Drupbad bezigde, wreef ik van te
| |
| |
vooren met den schuiër die plaats, tot dat ze warm wierd. By afwisseling bediende ik my echter ook van voornoemde middelen. Edog 'er deed zich nog geen spoor van herleeving op; zoo dat ik zelf reeds een weinig begon te twyffelen, en allen, die 'er by waren, my raadden, om myne vrugtelooze poogingen te staaken: want, wat dood was, zou ook wel dood blyven.
Maar van de gewisheid des doods deezer persoon nog niet ten vollen overtuigd zynde, staakte ik hiermede mynen arbeid geenzints, maar verdubbelde denzelven veeleer, en was eindelyk, tot myn grootste genoegen, zoo gelukkig, eenige geringe blyken van herleeving te bemerken, naa dat ik twee goede uuren op die wyze met haar bezig was geweest. Voegt men hierby den tyd, dien ik reeds aan den weg myne poogingen, om haar te doen herleeven, had in 't werk gesteld; neemt men wyders aan, dat zy slegts een half uur in den toestand was geweest, waarin ik haar aantrof, - dan had zy ten minsten ruim drie uuren in die doodelyke flauwte doorgebragt.
De eerste kenmerken der herleeving, die ik gewaar wierd, bestonden in kleine trekkingen der onderlip, die al langzaamerhand, tot groote verbaazing der omstaande persoonen, sterker wierden. Het licht naby haar oog brengende, trok zich de oogster een weinig zamen; nam men het weg, dezelve wierd terstond weder wyder. Nu wierd men ook de ademhaaling gewaar, zoo ook een kleine pols. De natuurlyke warmte in de borst en buik kwam terug, als ook in de overige deelen des lichaams. Op de lippen, wangen en andere deelen des gezichts kwam eene ligte roode kleur weder ten voorschyn. Ik beproefde nu, om haar een paar leepels Thee in te geeven, 't welk my gelukte; vervolgens gaf ik haar 30 à 40 drupp. Liq. Hoffm.: zy begon nu reeds haare ledemaaten te beweegen, en was in staat, eenige woorden zagtjes te spreeken. Een weinig Wyn, welken de Heer laarman op myn verzoek onmiddelyk had laaten haalen, herstelde haar ten vollen, zoo dat zy weldra een kopje Koffy met smaak gebruikte.
Haar vraagende, of zy niet wist, hoe zy in dien toestand was gekomen, waarin ik haar had aangetroffen, gaf zy my het volgende tot antwoord: dat zy langen tyd regt gezond geweest was, en deezen morgen te
| |
| |
voet van Halfweg Amsterdam was gegaan, om nog dien dag te Alkmaar te komen; dat zy dien middag behoorlyk had gegeeten, maar, nauwlyks Limmen voorby zynde, op eenmaal zoo benauwd was geworden, dat zy zich aanstonds tegen den wal had moeten nederzetten; wat echter verder met haar gebeurd ware, daarvan wist zy zich niets te herinneren. Voor het overige zeide zy, dat haar naam barta pauw was, geboortig van de Klompweg, onder de Jurisdictie van Weesp, oud 20 jaaren, en drie jaaren gediend te hebben by eenen teunis post, Boer in de Utrechtsche Dwarsstraat te Amsterdam, en naderhand aldaar in 't Gasthuis gelegen te hebben aan een Been-eeter, waarvan zy my het lidteeken heeft laaten zien. Om in het verhaal van dit Geval niet te wydloopig te worden, kan ik tevens ten besluite nog melden, volgens eenen Brief, my door den Heer laarman toegezonden, dat de voorn. b. pauw dien nacht aan 't huis van den menschlievenden Landman d. schotvanger (welken ik, benevens zyne Huisvrouw, als ook den Heer laarman en Ds. van der schaaf, wegens hunne gemoedelyke hulpbetooning, niet genoeg kan roemen) goed geslaapen, en den volgenden morgen aldaar nog ontbeeten hebbende, haare reize gezond en wel op Alkmaar, en verder naar haare Zuster, te Enkhuizen woonende, vervolgd heeft. |
|