| |
| |
| |
Proeve van bescheidene aanmerkingen op de verhandeling van den hooggel. heere M. Siegenbeek, over de Nederduitsche spelling.
Voor zoo veel ik de Verhandeling over de Nederduitsche Spelling, door den Hoogleeraar siegenbeek, op last van het Staatsbewind, uitgegeven, by voorraad, doorlezen hebbe, schynt dezelve my een Meesterstuk te zyn, om de Taalbeminnaars van veele ingeslopene misbruiken terug te houden, en tot eene eenpaariger Spellinge te leiden, grootendeels wel waardig, om door alle keurige Schryveren gevolgd te worden; en welke zy, die geene genoegzaame Taalkennis bezitten, of die zich niet, op eene beredeneerde wyze, aan Taalregelen verbonden hebben, waarschynlyk best zullen doen van, zoo veel mogelyk, in haar geheel te volgen.
Hoe vermetel het nu kunne schynen, tegen zulk een Werk iets te durven inbrengen, vooral, wanneer hetzelve ondernomen wordt door iemand, die verre af is van zich de grootste en grondigste kennis onzer Taale aan te maatigen; waag ik echter, alleenlyk bemoedigd door het geloof van zulks te doen uit liefde voor hetgeen zich als het beste en volmaaktste aan myn verstand opdoet, en in hoope van daarmede eenig nut, zonder aanstoot, te zullen stichten, met eene betaamelyke vryheid, maar tevens met alle bescheidenheid en eerbied, daarop de navolgende doorloopende Aanmerkingen, ter proeve, voor te draagen.
Te weeten: de geleerde Steller schynt my meer bedacht geweest te zyn, om de Nederduitsche Taal tot haare aloude Uitspraake, of Spellinge, terug te leiden, dan om in sommige deelen van dezelve, behoudens de Welluidendheid, meer Regelmaatigheid in te voeren. Het eerste, ondertusschen, komt my voor, uit hoofde van het duistere en ingewikkelde van dat aloude, 't welk reeds zoo zeer in vergetelheid en onbruik geraakt is, alleenlyk meest of regt bevattelyk voor de oudheidkundige Taalgeleerden, maar het laatste, (de Regelmaatigheid) welke altoos uit haar zelve toelichting geeft, en eene praktikale zaak blyft, bevattelyk voor den algemeenen letterlievenden Man, te zyn. - Zoo acht ik, onder verbetering, dat men meer ter bevorderinge van de Regelmaatigheid der Spelling in onze Taale, behoudens de Welluidendheid en de tegenwoordige beschaafdste Uitspraak, zoude gewerkt hebben, wanneer men tot eenen Regel aangenomen en gesteid hadde, dat de verdubbelde klinker van A, E, O en U, die in het enkelvoud van veele zelfstandige en byvoegelyke Naamwoorden vereischt wordt, in het meervoud van alle die
| |
| |
woorden moest bewaard worden, doorgaande tot de daaruit afgeleide of daarmede verbondene Bywoorden enz.; en dat men, dienvolgens, behoorde te schryven: daad, daaden, daader, daaders, werkdaadig, daadelyk; zaak, zaaken, verzaaker, verzaakers, verzaaking, verzaakingen, zaakelyk; deel, deelen, deeler, deelers, deeling, deelingen; groot, grooten, vergrooten, vergrooter, vergrooters, vergrooting, vergrootingen, grootelyk; vuur, vuuren, aanvuurer, aanvuurers, aanvuuring, aanvuuringen, vuurig, vuuriglyk, en ontelbaare dergelyke meer: voorts in de byvoegelyke Naamwoorden aldus: klaar, klaare, klaaren, klaarder; traag, traage, traagen, traager; bleek, bleeke, bleeken, bleeker; scheel, scheele, scheelen, scheeler; loom, loome, loomen, loomer; schoon, schoone, schoonen, schooner; duur, duure, duuren, duurder; zuur, zuure, zuuren, zuurder, en soortgelyke; waaronder ik dan nog de woorden: haar, haare, haaren,
haarer; een, eene, eenen, eener; geen, geene, geenen, geener; dees, deeze, deezen, deezer enz. meen te kunnen betrekken: op welken algemeenen Regel, indien ik my niet bedrieg, zoo weinige uitzonderingen zouden gevallen zyn, dat men denzelven, met volkomen regt, eenen doorgaanden Regel zoude mogen genoemd hebben: want, terwyl de dubbele klinker in het enkelvoud der zelfstandige Naamwoorden, bad, dal, pad, stal, wal; ben, hen, hek, weg; drom, lok, mol, schol, som, ton; bult, krul, kust, stuk, stut, niet te pas komt; zal elk, vertrouw ik, gemakkelyk begrypen, dat deeze niet tot dien geopperden Regel behooren; zoo min, als in het meervoud dier woorden de verdubbelde klinker gevorderd wordt; behalve dat de meeste van die en soortgelyke Naamwoorden, met verdere afwyking, in het meervoud eenen dubbelen medeklinker tusschen de beide lettergreepen vereischen; wordende alzoo gespeld: baden, dalen, paden, stallen, wallen; bennen, hennen, hekken, wegen; drommen, lokken, mollen, schollen, sommen, tonnen; bulten, krullen, kusten, stukken, stutten.
Ditzelfde, betreffende de Regelmaatigheid, oordeel ik, te naaste by, omtrent de Werkwoorden, wanneer men, naamelyk, gesteld hadde, dat, waar de verdubbelde klinker van A, E, O, U noodig is in den 1en, 2en en 3en persoon van den tegenwoordigen tyd, dezelve moest aangenomen of behouden worden in derzelver wortel- of grondwoorden, en in alle de persoonen van den tegenwoordigen en toekomenden tyd, ook aanvoegender wyze, en in de deelwoorden: by voorbeeld, in de Grondwoorden blaaken, maaken, geeven, leeven, spreeken; droomen, zoomen; duuren, schuuren, en veele soortgelyke, omdat men zegt en spelt: ik blaak, ik maak; ik geef, ik leef, ik spreek; ik droom, ik zoom; ik duur, ik schuur; en, gevolgelyk: wy blaaken, ik zal, wy zullen blaaken; wy leeven, ik zal, wy zullen leeven;
| |
| |
wy droomen, ik zal, wy zullen droomen; wy duuren, ik zal, wy zullen duuren; voorts: dat ik blaake; dat ik leeve; dat ik droome; dat ik duure; en, eindelyk: blaakende, maakende; geevende, leevende, spreekende; droomende, zoomende; duurende, schuurende. - Ik zeide, te naaste by van dit oordeel te zyn aangaande het gebruik van den dubbelen klinker in alle die en soortgelyke Werkwoorden, zoo verre zulks hiervoor is uitgestrekt, en dus niet zoo volkomen eens met my zelven, uit hoofde dat ook veele Werkwoorden van deeze soort, door de overige verbuigingen in hunne tyden, desonaangezien, groote veranderingen in de Uitspraake en Spellinge ondergaan: doch dit neemt niet weg, dat, in de bovenstaande gevallen, het meer en duidelyk regelmaatige, myns inzlens, konde in acht genomen zyn.
En hetgeen tegen dat begrip van Regelmaatigheid ('t welk, zonder afleiding van de aloude Uitspraake en Spellinge, uit haaren eigenen aard, bevattelyk en navolgbaar is voor alle letterlievende verstanden, en door alle tyden) is te berde gebragt, verklaar ik nederig, my, vooralsnog, niet overtuigelyk genoeg te zyn voorgekomen; dewyl ik van oordeel ben, dat, wanneer eens eene nieuwe schikking in de Uitspraake en Spellinge is aangenomen en algemeen doorgedrongen, met verwerping, met vergeeting van het oude, die verschikking niet ten halve, maar, zoo veel mogelyk, volkomen, en dus in en op haar zelve meest regelmaatig, zyn moet; en dat men, by gevolg, het eene toegestaan zynde, dat, by voorbeeld, in de Naamwoorden in het enkelvoud niet dade, zake, dele, weke, bome, schure, ure (met twee lettergreepen), maar daad, zaak, deel, week, boom, schuur, uur (met ééne lettergreep), de thans algemeen gebruikelyke en beschaafde Uitspraak en Spelling, in den Noemer, zy; dus ook, om der regelmaatigheids wille, in het meervoud behoort te blyven spellen: daaden, zaaken, deelen, weeken, boomen, schuuren, uuren, zonder iets van de eerste lettergreep af te neemen, en alleenlyk met byvoeging van de letters en; schoon men, volgens 't aloud gebruik, 'er slegts de n zoude moeten toedoen, als: zake, zaken, weke, weken, schure, schuren, ure, uren; doch waarvoor, by de inkortinge dier woorden tot ééne lettergreep,
en gekozen is, terwyl zaakn, weekn, schuurn, uurn, zeer hard en wanluidend klinken zoude. Iets dergelyks zou ik, myns achtens, over de volkomenmaaking van eene verschikking, tot eigen meest mogelyke Regelmaatigheid, omtrent de Spelling der gedachte Werkwoorden, hebben mogen aanvoeren; doch ik hoop, ten deezen opzigte, uit het voorengezegde reeds genoegzaam begrepen te zyn. En mag ik nog iets aanmerken op hetgeen uit de Engelsche Taale wordt bygebragt, ter bevestiginge der oude wyze van spelling, dat men, naamelyk, by de Engelschen de
| |
| |
woorden tale, face, grace, life, shore en soortgelyke, nog hedendaags in de spellinge uit twee lettergreepen doet bestaan, maar in de uitspraake tot ééne lettergreep zamentrekt; zoo dunkt my, waarlyk, dat daarin tevens een duidelyk bewys van Onregelmaatigheid in hunne Taale is opgesloten, en dat zy, ten dien aanzien, zondigen tegen den Regel: schryf gelyk gy spreekt: hetgeen daarom ook de leezing der Engelsche Taale, voor die dezelve in de Uitspraake niet grondig verstaan, des te moeijelyker maakt; zoo dat men in twyfel hangt, of men dusdanige woorden voor staande of sleepende woorden, of rymklanken, houden moet.
Voorts hebben veele taalkundige en kiesche Schryvers, in zoo verre my is toegeschenen, zich aan de bovengenoemde Regelen gebonden; en zyn anderen, alleenlyk uit hoofde des regels van spaarzaamheid, of van het gebruiken der minste letteren (welke echter ook niet buiten den Regel mag gaan), daarvan afgeweken: en hoewel ik bekennen moet, daarin (uit eigen bestkeuring mede) een naavolger der eersten geweest te zyn, en dat men my derhalve, als éénzydig, ja, ligtelyk wel, als bevooroordeeld in deezen, zoude kunnen aanmerken; zal, des niet te min, geloof ik, uit het voorgaande blyken, dat die aangenomene Regels geenszins op bloote willekeur, maar, inderdaad, op het denkbeeld, en de stelling, van Regelmaatigheid rusten; en, gevolgelyk, zou het 'er alleenlyk op aankomen, of deeze bygebragte redenen, in de weegschaale van de daartegen aangevoerde ook gewigtige redenen, al of niet te ligt bevonden worden; niet uit het oog verloren eene Spelling, die haare eigene Regelmaatigheid insluit, en dus het gemakkelykst zal kunnen begrepen en gevolgd worden door de letterlievende Schryveren in het algemeen.
Maar nu (opdat het my geöorloofd zy 'er dit nog by te voegen) vinden wy verder in de Verhandeling, op het voetspoor (moet ik bekennen) van meerdere groote Taalkundigen, zoo wel ten aanzien van Naam- en Werk-woorden, als van woorden tot andere Redendeelen behoorende, en zoo wel ten aanzien van onverkortbaare woorden van twee of drie lettergreepen, als van de andere, eene geheel verschillende Beschouwing omtrent de klinkers E en O, dan omtrent de A, belangende derzelver zachten en harden klank, en dus het al of niet verdubbelen van dien: welke Beschouwing, hoe gegrond dezelve moge zyn, het aloud oorspronkelyke der uitspraake en spellinge van onze Taale in acht genomen, my (met alle nederigheid gesproken) bovenal wat te afgetrokken oudheidkundig geleerd toeschynt, en daardoor, zoo als ik vermoede, voor het gros der Leezeren des te bezwaarelyker te bevatten en, vooral, onthouden. Want gaarne wenschte ik te weeten (niet naar den tongval der Ingezetenen
| |
| |
in deeze of geene oorden van ons Vaderland, dien ik belyden moet, in de onderscheiden Gewesten, al zeer verschillende en uitéénloopende te weezen; doch welken men gewoon is van de meesten lomp en slecht, of bastaard-taal, te noemen; maar naar de zuiverste en beschaafdste Nederduitsche uitspraak, hoedanige, op veele plaatsen, de Taalkundigsten zich bevlytigen, volgens de Regelen, te leeren), wat onderscheid 'er hedendaags gehoord wordt tusschen den klank der enkele en verdubbelde E en O in de naavolgende, en niet weinige dergelyke, woorden; als, vooreerst, in Naamwoorden, bestaande in den Noemer van het enkelvoud uit ééne lettergreep: dreven, eeden, kepen, leeken, stegen, reepen; goten, boonen, joden, booten, noten, klooten, stoven, doozen, vloten, slooten, zonen; ten andere in Werkwoorden, in de drie eerste persoonen van den tegenwoordigen tyd gespeld wordende met achterlaating van de laatste lettergreep, als: sneven, kweeken, kneden, meenen, kleven, eeren, lezen, fleemen; hopen, gelooven, honen, hooren, loven, hoozen, nopen, doopen, poten, tooveren, koken; en, ten derde, in woorden van twee of drie lettergreepen, welke niet zyn in te korten, als: beter, deesem, bever, geesel, bezem,
meede, ceder, reede, deken, scheele, even, schede, ezel, teeder, tegel, teeken, wezel, veete, wrevel, weede; bloode, bodem, loover, boter, noode, boven, onnoozel, koker, enz.: en dit, ondertusschen, heeft (gelyk ik zeide) zyne betrekkinge zoo wel tot Naamen Werk- als andere-woorden, 't zy in de lettergreepen verkort- of on-verkortbaar zynde, en geheel met uitsluiting van de klinkeren A en U: ofschoon men, myns oordeels, in waarheid kan zeggen, dat, in de onderscheidene oorden deezes Lands, geen klinker op meer verschillende wyzen wordt uitgesproken, dan de A. Hier, in veele woorden, als: kamer, hamer, wagen, zaaken, maaken enz. helder, genoegzaam als ae, en in veele andere woorden, als: haaken, snaaren, gaan, staan, plaagen, slaapen, vraagen enz. zwaar, of dof, als ao, of, gelyk in de Fransche Taale, an: daar doorgaands zwaar, of dof: ginds doorgaands helder; en elders, wederom, zeer helder, genoegzaam als eene E. Zou men nu hiervan de spooren ook niet in onze Voorouderlyke Taale, of in derzelver alouden oorsprong, vinden? en echter acht men, ten aanzien van deezen klinker, te regt, om daaraan, taalkundiglyk en behoudens de welluidendheid, slegts den eenigen klank van eene zwaar heldere A, in alle woorden, waarin de nadruk zuiver op dien klinker valt, te geeven. - Ditzelfde nu
zou ik, raakende de klinkers E en O, gedacht hebben; en men had derhalve, naar myn gevoelen, 't welk zich, by redelyke overtuiging, gaarne aan een beter wil onderwerpen, onverkort de welluidendheid, en ten dienste der Regelmaatigheid, kunnen vaststellen, dat alle de hier bo- | |
| |
ven, uit de Lyst achter de Verhandelinge, aangehaalde verkortbaare Naam- en Werk-woorden en soortgelyke met den verdubbelden klinker van EE of OO, en alle de bovengenoemde en soortgelyke niet in te kortene woorden met eene enkele E of O, behoorden gespeld te worden.
In stede van dien, echter, heeft men voor de schryvende Wereld, om zoo veel te beter tot eene eenpaarige spellinge te komen (die men voorzeker, als een sieraad en vastheid der Taale, nuttig en wenschelyk mag noemen), eene breede Lyst van twyfelachtige woorden, regt ten dienste, achter het Werk geplaatst; maar die men, myns inziens, bepaaldelyk met opzigt tot het voorschrevene, wat blindeling, of niet genoegzaam overtuigd, zal moeten volgen.
Doch ik gevoel in myne welmeenende vrymoedigheid reeds te veel, of op verre na niet genoeg, gezegd te hebben; en wil dus liever myn, in allen gevalle, niet onverzettelyk, noch in deezen beslissend, oordeel opschorten, tot dat my uit volgende Geschriften, of Aanmerkingen, van keurige taalkundige Schryveren en bevoegdere Oordeelaaren, wier spelregels ik gaarne pleegde te volgen, zal gebleken zyn, hoe zy over dat uitmuntend Stuk in allen deele denken; en, middelerwyl, daarvan het beste gebruik trachten te maaken, voor zoo veel 'er my van toeschynt wel te verdienen stiptelyk gevolgd te worden, hetwelk byzonderlyk, in den uitgestrektsten zin, te raaden is den geenen, die daartoe door eenen Lastbrief van Staat verbonden zyn.
J.D. |
|