| |
De drinknap.
(Door den Heer delandine.)
De zon was agter eenige wolken gedooken, die de hitte des dags temperden; 't was in het laatst van Augustus. Met eenen postwagen was ik tot aan Tarare gereeden; ik had dit akelig vlek verlaaten, aan het einde eens somberen tregters gelegen, van hooge scherpe rotzen omringd, bykans naakt, of door donkere bosschen beschaduwd. Te voet moest ik nog eenen weg van drie mylen afleggen, om mynen Vader te ontmoeten in het verblyf, alwaar hy in den akkerbouw zyn vermaak vondt, alwaar hy tegen den naderenden ouderdom zich wapende met het beöeffenen van waare kennis, en het verspreiden van onbekende weldaaden over de rondom woonende landlieden. Nooit naderde men een bemind gezin, zonder zyne kragten te voelen hernieuwen, en, door de hoop op eene gelukkige aankomst, de vermoeienissen van den weg verminderen: deeze was moeilyk. Om den Violey, en het Dorp, naar dien Berg genoemd, te bereiken, moet men bykans twee mylen verre moeilyk klouteren. Aldaar passeert men het overoude Kasteel Joux, wiens torens, door den tyd zwart geworden, zich vermengen onder de donke- | |
| |
re dennenboomen, die de nabuurige streeken bedekken. Wat verder neemt het korte gras af, en begint de lucht frisscher en dunner te worden. Van tyd tot tyd ziet men in de enge valei eener diepe steilte altyd-groene weiden, besproeid van talryke beeken, wier gemurmel zich nog flaauw laat hooren. Stilte heerschte op de bergen; slegts wierdt dezelve nu en dan verbroken door het vliegen des eenzaamen Vogels, die, door myne nadering verschrikt, voor een oogenblik in de hoogte steeg, om laager neder te daalen in het digtste van de bloeiende hei en braamen. Op den wagen, die my voornitreedt, had ik alles gelaaten, 't geen my in mynen togt kon belemmeren, zelfs mynen hoed, die my ongemaklyk dagt; in plaats daarvan bediende ik my van een' zonnescherm. Geen wind bewoog de lucht; geene zorge ontrustte myn hart.
Reeds naderde ik den Berg Suire, van den Kruidkenner te schaars bezogt. Zyn top verheft zich boven alle de hoogten van het Canton. Hy steekt boven alle hem omringende kleine bergen uit, even gelyk de moedige veldheer zyn panas doet wapperen boven die der talryke krygslieden, die hem gehoorzaamen. Aldaar herinnerde ik my de woorden uit een Oostersch lied, welks Dichter de bergen doet springen als rammen, de heuvelen als lammeren. Deeze uitdrukkingen, die ik, midden in eene Stad dezelve zonder deelneeming leezende, voor buitenspoorig hield, hadden haare stoutheid verlooren, en kwamen my als eenvoudig en natuurlyk voor. Indedaad, alle deeze hoogten, na alle zyden geboogen, allen bykans aan elkander gelyk, met graauw wit bekleed, geleeken naar eene talryke kudde, bedaardelyk graazende, en welke het misleide oog ieder oogenblik verwagtte te zullen zien huppelen en springen.
Ter halver wege was ik van mynen weg, en de zon van haaren loop. Loodrecht schoot zy nu haare straalen. Eene brandende hitte daalde uit den dampkring neder, en ontving nog meer kragts door de terugkaatzing der bergen. Ik was buiten adem. Een overvloedig zweet liep van myn aangezigt tot voor myne schreden; ik zogt eene schuilplaats voor eenige uuren; en eene omgekeerde balone kwam my die aanbieden. Smagtende van dorst, welk eene aangenaame aandoening wierd ik gewaar op het hooren van het ruischen eener fontein! De waare vermaaken worden uit waare behoeften gebooren; en te gelukkig zou de mensch zyn, indien hy, zonder de eene te voorkoomen, de zorge om hem de andere te doen smaaken aan de natuur alleen overliet. De bron lag onder een vry diep gewelf, in de rots uitgehouwen. Het water viel aan het agtereinde neder; langs den rand lag een tamelyk hooge steen, zoodat men niet dan bezwaarlyk het water kon bereiken. Geknield, voorover
| |
| |
geboogen in dit veldhol, spreidde ik verscheiden maalen vrugtloos myne handen uit, om het water in zynen val te vangen: de beweeging, die ik maakte, om het aan mynen mond te brengen, deedt het water uit myne hand loopen. 't Was het beeld van bedriegelyke verwagtingen. Door myne poogingen om den dorst te lesschen scheen dezelve toe te neemen. Ik rees op, om een plant of stroohalm te zoeken, om 'er by wyze van pypje my van te bedienen ter opvanginge van het wegloopend water; doch ik kon niets vinden. Hoe speet het my nu, mynen hoed te hebben verwisseld met een' zonnescherm, die my nu geen nut deedt! Een' noodzaaklyken vriend had ik opgeöfferd aan het gezelfschap eenes pronkers, die nooit van langen dienst kan weezen. Ik was tot de bron te rug gekeerd, om 'er nieuwe poogingen te werk te stellen. Etlyke druppelen waters hadden slegts myne lippen nat gemaakt, en ik verlangde by volle teugen daar van te drinken. Eensklaps tast myne hand, in een donkeren hoek der grotte, op een aarden Drinknap, welke myn al te zwak gezigt tot nog toe niet hadt kunnen onderscheiden. In de verrukking myner vreugde greep ik dezelve zoo onbezonnen aan, dat ik, die tegen de rots stootende, dagt dat zy geheel verbryzeld was. By geluk was 'er door den stoot slegts één oor afgebroken, maar de Nap was geheel; thans maakte ik 'er in alleryl gebruik van, om by herhaaling te drinken.
Wie hadt die Drinknap daar geplaatst? Wie was de vriend der velden, de braave en gevoelige man, die, het missen van noodwendigheden gevoeld hebbende, den vermoeiden voetganger, den werkzaamen houthakker, den eenzaamen herder aldus wilde te hulpe koomen? Blymoedig deedt hy, ten hunne behoeve, afstand van dit nuttig huisgeraad. Myn vermoeden viel op den gelukkigen bewooner van eene boerdery, welke ik beneden in de valei zag liggen; heimelyk zegende hem myn hart; ik juichte zyn zoet vertrouwen toe. Meer hadt de eenvoudigheid zyner offerande myne verbeelding gestreeld, dan alle de feesten der weelde, en de geschenken, door den hoogmoed geöfferd. Van bestendigen duur was zyne gastvryheid, en, zyne Drinknap by deeze koele en heldere bron nederzettende, hadt hy zyne weldaadigheid met die der natuure zamengepaard; zy deedt my gedenken aan de aartsvaderlyke - aan der menschen oorspronkelyke zeden; zy herinnerde my die gastvrye Arabieren, die den ongewapenden vreemdeling herbergen, en hem, midden in eene woestyn en in eene brandende luchtstreek, den heilzaamen drinkplas aanwyzen, wiens water alleen in staat is om hem te bemoedigen. Myn verkwikt bloed scheen onbelemmerder rond te loopen; ik was dankbaar en gelukkig; want de dankbaarheid heeft ook haaren balzem. Om de plaats myner bestemminge te bereiken, behoefde ik my
| |
| |
niet te spoeden; een uur vertoevens moest de hitte doen verminderen; ik tragtte daarom een weinig rust te neemen.
Boven de foutein liep de rots rechtstandig omhoog; doch haar top was van heesters overschadnwd; ik nam eenen omweg om aldaar te koomen. Hier, in het korte en fyne gras neergelegen, overdekt van den nooteboom en de hulst, die hunne takken hadden ineengestrengeld, miste ik de pragtige zaalen niet, alwaar alle kunsten haare schatten verspild hebben. Hier beving my, van lieverlede, die zagte, onbepaalde mymering, beminnelyke zuster van den slaap, die der overdenkinge geen bepaald voorwerp aanbiedt, die haare soort van niet-aanweezigheid geniet, en u het leeven schynt te doen vergeeten.
Uit dien toestand wierd ik gewekt door den langzaamen en afgemeetenen tred eens Grysaarts, die langs den berg aankwam. Zyn hoofd scheen tot een modél gediend te hebben voor de koppen, welke paul veronese zoo gaarne plagt naa te bootzen. Zyn kruin was kaal; twee gryze hairlokken hingen over zyne nog gryzer wenkbraauwen. De tyd hadt zyn zegel op zyn gelaat gedrukt; doch het zwarte hartzeer scheen zyne rimpels niet geploegd te hebben. Een open oogsopslag nam ten zynen voordeele, en boezemde vertrouwen in. Hy droeg een ruuw, versleeten gewaat, het elendig livrei der behoefte. Een miskleurige bedelzak, dien hy op de schouder droeg, scheen al zynen rykdom te bevatten, nevens eenige brokken hard brood, giften der weldaadigheid des akkerbouwers. Met den tak eenes nootebooms, by wyze van wandelstok, in de hand, volgde hy den weg, die beneden my lag. Ik zeide tot my zelven: ‘Aldus vertoonden zich de vroegste zedenmeesters van Griekenland, die, om hunne verzaaking van allen eigendom, door de oudheid met den naam van Wyzen vereerd wierden. Aldus vertoonde zich de bias van Prienne, al wat hy in de waereld bezat om en aan zich hebbende, en die, de zaak eenes onschuldigen zonder loon bepleitende, in de armen zynes kleinzoons stierf.’
De arme man hadt de sontein gezien; hy naderde dezelve; en, even gelyk ik, zegende hy die ontdekking. Hy viel op de knieën om te drinken; ik hoorde het, dat hy de Drinknap van haare plaats nam, en de greetigheid, met welke de man dronk. De Grysaart, opryzende, vervolgde zynen weg; maar hoe groot was myne verbaasdheid en myne veröntwaardiging, toen ik hem de Drinknap zag medeneemen, die voor hem zoo noodzaakelyk was geweest, en het ook voor anderen moest worden! Verschrikkelyk was in myn oog die diefstal; ik klom na beneden; uit alle myne magt liep ik den roover agter naa; hy bleef staan. ‘Lafhartig mensch!’ riep ik uit, ‘gy verraadt de gastvryheid, door u eene weldaad
| |
| |
toe te eigenen, die voor u alleen niet bewaard was. Geef deeze Drinknap terug, die voor den reiziger, voor den ongelukkigen nog van dienst moet zyn!’ Met bescheidenheid gaf my de arme man het Drinkvat weder: ‘Ontvang wederom,’ hernam hy, ‘'t geen ik zonder wroeging wegnam. Ik dagt dat ik wel deed: misschien bedroog ik my; doch ik wil u de moeite bespaaren, om de Drinknap te brengen ter plaatze, van waar ik die had genomen.’
Dit gezegd hebbende, keerde hy na de fontein terug, en ik zag hem het geschondene Drinkvat digt by eene andere Nap zagtjes nederzetten. - ‘Wie heeft die andere Drinknap aldaar neêrgezet?’ was myne vraag. ‘Dat heb ik gedaan,’ was des Grysaarts antwoord.
Dat antwoord, zonder gemaaktheid, doch met deftigheid gegeeven, drong my door de ziel; en op staanden voet erkende ik myne onregtvaardigheid. Ik gevoelde den invloed des dampkrings der deugd. ‘Neen,’ hervatte de arme man, naa eene poos zwygens, ‘een dief ben ik niet. Myn naam is jakob minge. Als Granadier dienende in den Slag van Fontenoi, zag ik de wreede Engelschen van naby, die ons van nieuws beöorloogen. Myn bloed stroomde voor myn Vaderland, en op mynen arm draag ik daarvan het verëerende bewys. Naa een vier-en-twintigjaarigen dienst, nam ik de wyk aan den voet eenes bergs in Auvergne, alwaar ik gebooren ben. Myn Vader was niet meer. Zyn oudste Zoon keerde my myn erfdeel uit naar zyn welgevallen. Men verzekerde my, dat my veel meer toekwam; doch ik wilde liever weinig ontvangen, dan tegen eenen Broeder pleiten. Hy verzogt my, myn kapitaal onder zich te mogen behouden, beloovende my jaarlyks eene kleine rente te zullen betaalen. Helaas! niet lang heeft hy die rente betaald: myn Broeder is gestorven, en de goederen myner familie zyn in vreemde handen gekoomen. Niet lang leedt het, dat zy, om de schuld af te doen, my papieren aanbooden, die geen crediet verdienen, Assignaaten, wier waarde myn verzwakt gezigt niet kan leezen. Ik heb alles agtergelaaten; en my verlaatende op de eeuwige Voorzienigheid, die my voor een oogenblik op deeze aarde wierp om 'er welhaast van te verdwynen, die my uit de gevaaren der veldslagen redde, en den ouderdom van zes-en-zeventig jaaren deedt bereiken, stond ik in het gevoelen, dat zy, geduurende de weinige jaaren, die my nog overig zyn, my niet zou begeeven. Mynen buuren wilde ik niet tot last zyn: allen hebben zy my lief, en zouden mynenthalve zich bekrompen hebben. Konde ik hunne weldaaden aanneemen? zy waren arm. Ik ben over de Loire getrokken, en heb door deeze vlakte van Forez mynen weg genomen. Ik wil
gaan zien of de Zwitzersche ber- | |
| |
gen hooger zyn dan die van Auvergne. Door deeze plaats trekkende, heb ik de fontein gevonden, heb ik de Drinknap in 't oog gekreegen; zy was van aarde; het oor was 'er afgebroken. Een toeval kon haar geheel doen breeken, en 'er den reiziger van berooven. Ik had 'er een van hout; ik zette die in de plaats daar van. Ik wenschte met den eersten weldoener eveneens te doen; en ik meende voor een oogenblik ryk te zyn, door het gevoel van het vermaak van iets te kunnen geeven. Benyd my dat geluk niet; zoo zelden heb ik het gesmaakt! en 't is het eenige, welk kan vergoeden, van de waereld te worden voorbygezien. Naa de aarden Drinknap weggenomen en de myne met hooggevoeligheid in de plaats te hebben gesteld, voelde ik my verjongd, en met meer gemaks verhaastten zich myne schreden, toen uwe stemme my deedt stilstaan......’
Geduurende dit verhaal, het hoofd voorover geboogen, en myne oogen hebbende ter neêr geslagen, verzogt ik in opregtheid des harten den Grysaart om vergiffenis. Ik dwong hem tot het aanneemen van een' maatigen onderstand. Ik verzogt hem terug te keeren, en zich voor etlyke dagen, voor etlyke maanden, in myne wykplaats te verpoozen. Hy beloofde het by zyne terugreize te zullen doen; doch zints vier jaaren heeft hy zyne belofte niet vervuld. Misschien heeft de dood zynen nederigen en edelmoedigen loop voleindigd, en de koude der Zwitzersche sneeuwbergen voor altoos zyne schreden belemmerd? Misschien ook heeft hy mynen naam vergeeten, of de tafel van eenen, die hem durfde verdenken, met zyne tegenwoordigheid niet willen verëeren? ô Gy, aan wien hy zich nog zou kunnen vertoonen, voldoet myne schuld! Onthaalt minge als eenen bloedverwant, als eenen vriend! Biedt hem met eene milde hand aan, niet het zilver, waarvan de aanbieding zoo dikmaals het hart grieft, maar den eerbied, aan de deugd verschuldigd, en die bescheidene oplettendheden, welke de wellust der gevoelige ziele zyn en haar bemoedigen. Treedt minge op den smallen en weinig bezogten weg te gemoet, die uwen erfelyken grond omringt! Ligt zult gy hem herkennen aan zyne eerwaardige gelaatstrekken, aan zynen nooteboomen wandelstok, en vooral aan zyne gebrokene aarden Drinknap. |
|