Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanspraak van den Baljuw van Rhijnland, bij gelegenheid der aanzegging van den Dood aan Harmen Hendrik Wijnands, Peter Albert, Anna Maria Elisabeth Walters en Elisabeth Josephs, als mede de Crimineele Eischen en Vonnissen tegen dezelve, en tegen Harmen Hendrikse Wijnands, jr. Te Leijden, bij D. du Mortier en Zoon, enz. 1805. In gr. 8vo. 71 Bl.Reeds voordat dit boeksken ons onder het oog kwam, hadden wij, niet dan met ontroering en een killen schrik, de volvoering van het strafvonnis vernomen, 't welk de Heer Baljuw van Rhijnland, Mr. françois gualtherus blok, Amptshalve, zich verpligt vondt, over vijf monsters, die, in menschelijke gedaante, in de zamenleeving rondzworven, te vellen. Meer dan eens dagten wij, onder het leezen van de hier vermelde Doodvonnissen: ‘hoe gelukkig is de mensch, die, aan de hand eener beschaafde Opvoedinge, tot vlijt en naarstigheid, tot een arbeidzaam leeven, wordt opgegeleid! hoe gelukkig, vooral, de mensch, wien de beginzels van eerlijkheid en braafheid, en van eerbied voor eene regtvaardige Voorzienigheid, al vroeg worden ingeprent!’ Meermaalen lazen wij de berigten van Mannen, die, door moord en diefstal, in het leeven en de bezittingen der natuurgenooten hunne moord- en roofzieke handen sloegen. Maar dat ook Vrouwen, van wier karakter zagtaartigheid als een hoofdtrek moet beschouwd worden, zoo zeer van haaren oorspronkelijken aanleg kunnen verbasteren, dat zij haare handen in menschenbloed wasschen, dit bedroeft den Menschenvriend, die, van den hoogen aanleg der schoone sexe, waardige begrippen voedt. En, egter, ontmoeten ons hier twee Vrouwen, die, zoo niet | |
[pagina 717]
| |
handdaadig, immers bij meer dan éénen gewelddaadigen, ongetergden moord, tegenwoordig geweest waren. Zwaarwigtige post eens Regters, in zulken zorgelijken toestand, die den Baljuw blok, wiens menschlievend en zagt karakter ons bekend is, zeer zwaar op het hart moet gewogen hebben! Van den ernst en het gevoel, die hem bezielden, draagt de mannelijke Aanspraak getuigenis, die hij tot de gedaagde afschuwelijke booswigten deedt. Uit die Aanspraak willen wij een gedeelte afschrijven, 't welk zoo wel den Heer Baljuw in deszelfs gevoelvol karakter teekent, als de menigte en grootheid der gruweldaaden vermeldt. ‘Ik verbeelde mij (zoo luidt, onder andere, 's Mans rede) met het hoogste afgrijzen (en wie onder uwe regters, en deze schaar van omstanders, doet dit niet met mij?) den prangenden angst en wanhoop der rampzalige slagtoffers van uwe ontaarde wreedheid en onverzadigbaren bloeddorst, welke gij, in euvelen moede, misschien met vermaak, (waarop althans één onder ulieden in zijnen kerker nog roemen durfde!) en alleen om vuil gewin, zelvs wanneer gij uwe snode doeleinden buiten dat bereiken kondet; dan eens door het geweldig smoren van hunne ademhaling verwurgdGa naar voetnoot(*), dan weder door allerlei soort van moordgeweeren met eenen langzamen en smartelijken dood gemarteld en afgemaakt hebt. Ik verbeelde mij nog te horen die afgebrokene zugten, dat kermen en smeken uwer vermoorde medemenschen, met den dood op de lippen uitgeboezemd, bovenal dat | |
[pagina 718]
| |
bidden om haar leven, met aanbod van alle hare goederen, door die oude vrouwGa naar voetnoot(*), die voor zeven jaren, reeds met uwe knuppels doodelijk gewond, haren man, in haar gezigt vermoord, nevens zig zag wentelen in zijn bloed, en, zelve krimpende van pijnen, uit hare eigen wonden stromen bloeds voelde vloeien; en ulieden daarentegen, onder een ijslijk geschreeuw en getier, uwe verwoede slagen op haar hoofd verdubbelende, tot dat zij den adem uitblies. En God alleen weet, hoe gijlieden met uwe vloekverwanten nog juichtet over uwe helsche zegepraal, op weerloze menschen behaald, en in de samelplaatsen uwer bende, of onder den bloten hemel, daar zijn alziend oog u nogthans gadesloeg, met bebloede handen uwen buit verdeeldet, en hunnen uitvaart vierdet. Ik verbeelde mij eindelijk, hoe gij op uwe snode togten, tuk op roof, in de stilte van den avond, u met uwe spitsbroederen vereenigdet om uwen prooi op te speuren; hoe gij, in het holle van den nagt, loerdet op het tijdstip, waarop zig de vermoeide landlieden vreedzaam ter rust begaven; hoe gij dan beraadslaagdet, en besloot, om, zelvs met het doorbreken der hechtste | |
[pagina 719]
| |
muren, u eenen weg te banen tot in hunne huizen; hoe gij uwe bloeddorstige treden wendet naar hunne slaapsteden, en daar met blote messen gereed stondt, om, op het eerste ontwakenGa naar voetnoot(*), of wederstand, vaders, moeders, en misschien gansche huisgezinnen, als met éénen slag, ter neder te vellen; en dan, schoon 'er tusschen hun leven en dood slechts ééne schreede was, schoon de Almagt hun, reeds met den dolk op het hart, onkundig liet van hun gevaar, en hij alleen uwe moorddadige armen nu en dan te rug hield; gijlieden dan evenwel hunne bezittingen, meestal met zuren arbeid ge- | |
[pagina 720]
| |
wonnen, roofdet, en baldadig, en met slempen, als in één enkeld ogenblik verslondt.’ Des Baljuws zagtaartig gemoed roemden wij boven. De volgende aanhaaling vertoont zijne nederigheid en Christelijk mededogen. ‘Zo hartlijk ik hem (den Opperregter) dank, dat ik het eerste werktuig mogt zijn, om ulieden, en door u het talrijk rot uwer medepligtigen, te ontdekken, en het leven en den welvaard van mijne landsgenoten te helpen beschermen voor verdere slagting van uwe of hunne zijde; even zo zeer gevoel ik, meer dan ooit, mijne eige verpligting, om aan hem hier openlijk mijne nederige hulde te doen, dat hij mij voor soortgelijke boosheden bewaard heeft, daar ik het aan mij zelven geenszins mag toeschrijven, dat ik niet geboren ben in uwe omstandigheden, en niet sta in uwe plaats. - En juist daarom heb ik een innerlijk medelijden met uwen beklaaglijken toestand, en wensch nog uw eenwig welzijn, zo veel in mij is, te helpen bevorderen. Als uw natuurgenoot en medechristen, zo gij eenig denkbeeld hebt, wat een Christen is, stel ik thans mijne amptsbediening ter zijde, en vermaan ulieden met allen ernst, dat gij mijnen laatsten raad, dien ik u zo dikwijls te voren met toegenegenheid mededeelde, niet langer verwerpt. - Zoudt gijlieden, nog in vrijheid leevende, den allesoverweldigenden stroom van vuurof watersnood niet tragten te ontvlugten, of zoudt gij moedwillig een gapend verderf te gemoet lopen? Zoudt gij, ziek zijnde, of worstelende met pijnen, de hulpmiddelen van eenen geneesheer, of wondheler, weigeren, die u werden aangeboden? Hebt gij u eertijds niet verstout, om uw dierlijk leven te redden uit de handen van geregtsdienaars, zelvs ten kosten van hunnen doodGa naar voetnoot(*); en zoudt gij dan uw anderszins onvermijdlijk ongeluk niet nog in tijds tragten te ontgaan? Bedenkt dan,’ enz. Hier volgen eenige godsdienstige raadgeevingen, die wij niet kunnen overneemen. Daar nu, uit voldoende bewijzen, den Regteren was gebleeken, dat de eerste der bovengenoemde Gevangenen | |
[pagina 721]
| |
bij zeven, de tweede bij zes, de derde bij twee, en de vierde bij drie gewelddaadige moorden tegenwoordig, of daaraan handdaadig geweest waren, behalven eene menigte rooverijen en diefstallen, aan welke zij allen zich schuldig gemaakt hadden, konde het niet uitblijven, of het zwaard der geregtigheid moest, met een verpletterenden slag, op het hoofd dier uitvaagzelen van het menschdom, dier pesten der zamenleevinge, nederdaalen; stervende de twee eersten op het Rad, de twee anderen aan de Galg; terwijl de vijfde, een ongemeen schrandere knaap van 17 jaaren, eene geesseling en brandmerk, nevens eene zestigiaarige gevangenis, tot loon zijner euveldaaden ontving. |
|