| |
Het Mededogen, in vier Zangen van den Abbé Delille. Naar het Fransch door J. Immerzeel jr. Te Amsterdam, bij J. Allart. In gr. 8vo. 191 bl.
De overbrenging van zodanige kunststukken is een moeilijk werk; echter is dit hier den Dichter immerzeel bij uitnemendheid wel gelukt; en het is onmooglijk, dat men deze naarvolging zowel, als het oorspronglijke, zonder roering, zonder diepe roering ten goede, lezen zou. De strekking van het Dichtstuk is het opwekken, versterken en veredelen van het dierbaar, zo menschlijk, medelijdend gevoel; ene edele poging! en ene nodige poging bij zo vele menschlijke ellende, en zo vele verdoving van zulk een natuurlijk en zalig gevoel. Menschlijke ellende vinden wij hier op iedere bladzijde roerend en dichterlijk getekend; en men verwacht wel van zelve, dat de jongste ijslijke tonelen in het zo zeer gefolterd Vaderland van den Dichter, nog onlangs het algemene voorwerp der menschlijke mededogenheid, hem de meeste en treurigste herinneringen geven moesten - de meeste en overvloedige voorwerpen voor zijn uitmuntend en stout penseel. De Dichter voelt dit zelve, als hij den derden Zang aldus begint:
Moet ik dan steeds, om uw geschiednis af te malen,
Mij, ô Meêdogen! tot der Gallen ramp bepalen?
Intusschen vindt men hier toch ook andere tonelen, treffend en schoon getekend. De Dichter begint met het voortreflijke en menschlijke van deze deugd; - bepaalt ons bij de ellende van het redeloze dier; - komt dan op de dienstbaarheid en den slavenstand; - de ellende bij bloedverwanten, of dierbare vrienden, - en toont de armoede eindelijk als het voorwerp van het aandoenlijkst mededogen, daar hij zijnen eersten Zang met de treffende tekening sluit van de redding en vreugd van een waardig gezin, dat door de vlammen geheel bedorven was:
| |
| |
Het hart van 't schreijend paar zoekt vruchteloos naar woorden;
De klanken sterven op de sidderende tong,
Als of 't gevoel hen tot verstomming doemde en dwong.
't Is alles vreugde en dank; de zorgen zijn verdwenen;
Alleen hun jongste telg ontlast het hart door wenen,
Daar 't zweep noch drijftol, heel zijn' schat, niet wedervindt;
Geen nood! reeds wordt de wensch bevredigd van het kind.
Nu vangt weêr de arbeid aan; ik hoor de klossen draijen, enz.
De twede Zang leidt ons in de Kerkers, bij allerlei soort van ongelukkigen, en misdadigers; - brengt ons in Botanybaai; - doet hulde aan den edelen howard; - leidt ons rond in de vele liefdadige Gestichten; - brengt ons bij den Vondeling, - en doet ons al het ijslijke gevoelen van den Krijg, den Burgerkrijg vooral. In den derden staan wij daar midden in de Fransche Omwenteling; zien al de ellende; de ellende van den Koning en het Koninglijk Huis, - en tevens de treffendste stalen van menschlijk medelijden en menschlijke grootheid De vierde, eindelijk, toont ons voorwerpen van medelijdend gevoel bij de ongelukkige verdrevenen van den vaderlijken grond; maar verkwikt ook tevens het hart, door melding van verkwikkende laafnis, hulp, en eindelijke uitkomst. - Ziet daar iets van den inhoud: onmooglijk is het, iedere bijzonderheid ook maar aan te stippen; men moet zodanig een Gedicht zelve lezen en herlezen, en men zal de menigvuldige schoonheden gevoelen zonder enige aanwijzing.
Achter deze Zangen zijn enige Aantekeningen gevoegd, die sommige uitdrukkingen, gegevene toespelingen en wenken ophelderen. Ene dezer Aantekeningen willen wij afschrijven; zij trof ons bijzonder, en is ene waarschuwende les, tot welk enen hogen trap het volk zijne godsdienstige gevoelens, en al wat het te voren heilig was, kan verzaken, en in de daad had verzaakt, toen het 't ongelukkig werktuig en zelve het slachtoffer van zijne beulen was. Die Aantekening luidt dus:
‘Het schijnt dat de rampspoeden van Frankrijk vermeerderd zijn, naarmate het volk zedelozer werd, en zich verder van den dienst onzer voorvaderen verwijderde. Wij zijn in de gelegenheid geweest, een zeer merkwaardig stuk te bekomen, bestaande in een extract uit de registers der algemene vergadering der section Poissonniere, van den 5 Sept. 1792, het vierde jaar der vrijheid, het eerste der gelijkheid. De priester van Saint-Laurent had de sectie aangeschreven en uitgenodigd om deel te nemen aan eene lijkplegtigheid, te vieren ter eere der gesneuvelde Patriotten op den 10 Augustus. Zie hier het antwoord, dat de sectie, bij monde van haren voorzitter, aan den priester gaf.
Is gehoord de voorlezing van een' brief van den priester van Saint-Laurent, daar bij de vergadering uitnodigende
| |
| |
om deel te nemen aan den lijkdienst voor onze op den 10 Aug. laatstleden gesneuvelde broederen. De vergadering, overtuigd dat het eindelijk tijd is de taal der rede te spreken, heeft besloten dat hem het volgende antwoord zal worden gegeven:
De martelaars der vrijheid, onze brave broeders, op den 10 Aug. voor het vaderland gestorven, hebben niet nodig, mijnheer, verschoond of aanbevolen te worden bij een rechtvaardig, goed en barmhartig God. Het bloed, dat zij voor het vaderland vergoten hebben, wischt alle hunne misstappen uit, en geeft hun recht op de weldaden der Godheid.
Hoe! wij! wij zullen God bidden onze broeders niet tot de straffe des vuurs te veroordelen? alsdan zouden wij Hem beledigen, Hem lasteren; alsdan zouden wij Hem zeggen, dat Hij het wreedste, het ongerijmdste, het bespotlijkste van alle wezens was.
God is rechtvaardig, mijnheer, bij gevolg genieten onze broederen eene volkomene gelukzaligheid, welke door niets te verstoren is. Slegte burgers kunnen hier alleen aan twijfelen.
Vertoon ons op uwe altaren de roemrijkste slagtoffers der vrijheid, gekroond met bloemen, de plaats bekledende van S. Crepin en S. Cucusin. Hef vrijheidsliederen aan, in plaats van die ongerijmde zangen, toegeschreven aan dien wreden David, dat gekroond wangedrocht, de Nero der Hebreeuwen, wiens minste wandaad was, de mannen te doen ombrengen, om te veiliger in de armen hunner vrouwen te rusten; alsdan zullen wij ons met u verenigen en gezamenlijk den God vereren, die de natuurdrift en de liefde der vrijheid in 's menschen hart gegraveerd heeft.
dev........., Voorzitter.
tab....., Secretaris.’
Maar wij zijn onze Lezers van het Dichtstuk zelve ene proeve schuldig; wij kiezen enen brok uit den tweden Zang.
Verschrikkelijker nog voor troon en onderdanen,
Ja duizendmaal meer wreed het oorlogsmonster, dat
Met overdierbaar bloed de broederhand bespat,
En, door tirannen van zijn' kluisterband ontslagen,
De burgers tegen een in 't moordgeweer durft jagen.
Dan ziet men 't menschdom op 't afschuwelijkst verneêrd;
De sterkste liefde is in den sterksten haat verkeerd;
Elk moet door handen, die hij hartlijk lief heeft, sterven;
De schreiende natuur kan geen gehoor verwerven;
| |
| |
Haar stem is heesch; terwijl de vader in zijn kind,
De vriend in zijnen vriend een' dollen moorder vindt,
En, ach! 't geluk van hem het verst is afgeweken,
Die 't schittrendst zich verweerde of zich het meest kon wreken.
Wie maalt al 't moorden van den woesten legerdrom?
Geen siddrend grijsaard ziet zich door zijn' ouderdom,
Geen teedre kunne door haar wenen, vleien, kermen -
Geen lijken zelfs zich door een heilig graf beschermen.
Men klooft den moederschoot, en, wijl de schepping treurt,
Wordt de onvoldragen vrucht ter wereld ingescheurd;
De beulen rukken voort met glibberende stappen,
Daar zij de moeder met haar kind te plettren trappen,
En onder 't zwaar gewigt van 't logge wagenrad
't Gekwetste vaderhart, vermorseld, openspat.
Verbergt u, sluit, ô gij, gewijde priesterscharen!
Den tabernakel; ach! kost gij mij 't schouwspel sparen
Van al uw lijden, daar ge, op 't voorplein neêrgestort,
In uw ontaderd bloed, ten dood gemarteld wordt!
Der beulen bloeddorst scheurt de borst der maagden open,
Die, knielende, nog op meêdogen durfden hopen,
Bruischt zonder weêrstand op, of moordt koelzinnig voort,
Daar 't goud, slechts als 't met bloed geverwd is, hun bekoort.
Al wat ons nog 't voorleedne in beeld en stichting meldde,
Al wat uit zijnen schoot toekomstig heil voorspelde,
Al wat den prijs verhief van 't tegenwoordig uur,
Al wat weldadigheid of 's kunstnaars scheppend vuur
Tot nut of sieraad vormde in grootsche meesterstukken -
't Moet al, tot puin gestormd, voor hunne woede bukken.
En, wordt hun oog een' trek van menschlijkheid gewaar,
Het marmer vindt een' beul, 't metaal een' moordenaar.
Als de ongebondenheid en weelde, in top gerezen,
De gramschap tergen van 't rechtvaardig Opperwezen,
Dan wordt, terwijl haar vuist den bliksem wederhoudt,
De straf van 't aardrijk aan de tweedragt toebetrouwd.
Dat Rome volk bij volk zich, strijdend, onderwerpe,
Bij ieder zege 't zwaard tot nieuwe zege scherpe -
Vergeefs! de tweedragtsslang buigt om de krijgstrofeên,
Behaald op 't wereldrond, haar kronklend ligchaam heen,
En wreekt, daar zij haar gif tot in het hart doet dringen,
Op de overwinnaars 't leed der overwonnelingen.
Zó voert misbruikte magt de slavernij ten top!..
Maar waartoe slaat mijn hand 't aloud geschiedboek op?
Vendée! op dezen naam verschrikt het Mededogen, enz.
Een paar Kunstplaten, door r. vinkeles, versieren deze Zangen; waarvan de laatste ons den ongelukkigen lodewijk, op de kar, nabij het schavot, voorstelt; de andere enen braven armen
| |
| |
Vader, op het ogenblik, dat hij met het brood, de vrucht van zijnen eersten diefstal, inkomt bij zijn verhongerd gezin; welke beide voorvallen voorzeker alzo door delille worden voorgesteld, dat wij deze plaatsen onder de voortreslijksten in dit zijn gevoelvol Dichtstuk mogen rekenen. |
|