Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGodsdienstige Redevoeringen en Aanspraken voor Jongelingen, uitgegeven door August Hermann Niemeijer. Naar het Hoogduitsch. Te Lecuwarden, bij P. Wiarda. In gr. 8vo. 294 Blz.Een kort Voorbericht van den Nederduitschen Uitgeever, voor dit Werk geplaatst, doet ons besluiten, dat verscheiden handen aan hetzelve gearbeid hebben. ‘De beroemde Uitgever,’ leezen wij, ‘voegde bij zijnen arbeid ook dien van zijne Amtgenoten, welke, in het Kweekschool van Jongelingen te halle, met hem de loflijke gewoonte hadden, om, benevens het onderwijs in taal en wetenschappen, de gevoelens van Godsdienst en Zedekunde, door afzonderlijke redevoeringen, des morgens en avonds gehouden, bij hunne Kwekelingen in te boezemen en te versterken, met enen, voorzeker gewenschten uitslag, waarvan hij in zijne Voorreden het aangenaamst naricht geeft, enz.’ Waarom wordt ons deeze Voorreden van den Hoogduitschen Uitgeever niet medegedeeld? Al wat uit de pen van den beroemden niemeijer komt, is onzer aandacht waardig; en wie zoude een aangenaam bericht van de lofwaardigste poogingen, en van derzelver gewenschten uitslag, niet met vermaak gelezen hebben? Misschien zouden wij dan ook eenige meerdere bij- | |
[pagina 685]
| |
zonderheden zijn gewaar geworden omtrent de gelegenheden, waarbij de Redevoeringen, en waarbij de meer beknopte Aanspraken, die het laatste gedeelte des Werks uitmaaken, pleegen gehouden te worden. De laatste, zegt ons bl. 201, zijn gedaan, bij het Begin en Einde van den Dag, en bij andere Gelegenheden. Sommige dier gelegenheden kunnen wij nagaan uit het bijzondere Opschrift van elke Aanspraak. En zo staat het ook met de breedere Redevoeringen. Omtrent dit alles, omtrent het bovengemelde Kweekschool zelve, hetgeen, zo als uit sommige der Redevoeringen blijkt, eene soort van laagere School is, waarin Kinderen en aankomende Jongelingen tot de Academische Oefeningen opgeleid en voorbereid worden, en omtrent meer andere dingen, zouden wij uit de Voorreden van den Heere niemeijer waarschijnelijk meerder licht hebben gekregen; maar zeer zeker zoude het naricht van den gewenschten uitslag deezer poogingen zo wel den Nederduitschen Leezer in het algemeen aangenaam zijn geweest, als het zulks was voor den Vertaaler. Doch dit is nu wederom niet anders: wij moeten onzen Leezeren bericht doen van het Werk, zo als wij het voor ons hebben. Het eerste en grootste gedeelte des Boeks dan bevat Twaalf Redevoeringen. De Eerste handelt over den voortreflijken Invloed ener vroege Godzaligheid op het gehele leven van den Mensch, en is recht geschikt om een Werk van deezen aart te openen. De voordeelen eener vroege godzaligheid worden hier getoond - Vooreerst met betrekking op [l. tot] het geluk van den jeugdigen leeftijd zelve. 1. ‘Vermindert zij de menigvuldige gevaren, waaraan de jeugd is blootgesteld,’ en waarvan hier eene beknopte, bevattelijke en treffende beschrijving wordt gegeven, bl. 3. 2. ‘Zij vermeerdert aanmerkelijk het vreugdevol genot der jeugdige jaren,’ bl. 6. 3. ‘Zij is zeer dienstig om den Jongeling te vormen tot een nuttig mensch en burger in de Maatschappij,’ bl. 7. - Ten Tweeden, de vroege Godzaligheid heeft de voordeeligste uitwerking in de jaren van den mannelijken ouderdom, bl. 9. Dit Deel wordt korter behandeld dan het voorgaande; maar echter genoeg gezegd tot overtuiging van elken nog niet bedorven Jongeling. - Breeder is de Derde Afdeeling, beginnende bl. 11, en strekkende tot bewijs, dat ‘het loon ener vroege deugd ons volgt in enen grijzen ouderdom’... dat, ‘ofschoon ene vroegtijdige, godsdienstige deugd ons geen uitsluitend recht’ [ware verzekerde verwachting hier niet beter geweest?] ‘op een lang leven verschaft, zij het nogthans is, die, wanneer Gods wijsheid en liefde ons deze grotere loopbaan op aarde toelegt [l. toeleggen], derzelver voorrechten en genoegens doet genieten, en... de daarmede verbondene moeilijkheden... helpt dragen,’ bl. 12. - Einnelijk ‘is de vroegtijdig en langdurig beoefende godza- | |
[pagina 686]
| |
ligheid.. zeer voortreflijk in de laatste ogenblikken des levens, in de ernstige ure des doods,’ bl. 14. Hierop volgt eene roerende vergelijking van het sterfbedde der geenen, die hunne vroegere jaaren, al waren zij juist geene booswichten, verwaarloosden, met dat van hun, die van de jeugd af met een oprecht hart voor God geleefd hebben. Een woord van opwekking sluit de Redevoering, welke door een kort gebed gevolgd wordt. De Tweede Redevoering is Over de achting des Jongelings jegens het Oordeel en Gezelschap van Oude en Verstandige Lieden. De Inleiding is genomen van des Spreekers bezorgdheid over den toekomenden toestand van geluk of ongeluk, braafheid of boosheid zijner Leerlingen. Onder de hulpmiddelen om hen met wijsheid te wapenen, en tegen gevaaren te beveiligen, is één, reeds door jesus sirach, H. VI:35, 36, aangewezen, en door ons genoemd in het Opschrift der RedevoeringeGa naar voetnoot(*). - ‘Waarin vertoont zich deze achting,’ is de vraag, die in de Eerste Afdeelinge beantwoord wordt. Niet in het vlieden van, of onverschillig zijn omtrent, de verkeering met jonge luiden - dit zoude verkeerd zijn, en van des Jongelings hart of hoofd een ongunstig denkbeeld geeven, bl. 21 - maar 1. door, ‘in alle gevallen, waar in het op de ondervinding aankomt, het oordeel van oude verstandige Lieden te stellen boven dat van jonge menschen zonder ondervinding.’ bl. 23. - 2. Door ‘in alle twijfelachtige gevallen den raad van bejaarde Lieden boven dien van jonge en onervarene menschen te stellen, en zich daar na te gedragen.’ bl. 25. - 3. Door ‘dat de Jongeling de verkering en kennis met verstandige en goede menschen zoeke.’ bl. 27. - 4. ‘Een vierde bewijs voor [l. van] deze achting’ is te vinden ‘in de waardij, welke men toekent aan hunne [der verstandigen] goedkeuring, en den voorrang, dien men hun boven jonge, onverstandige bekenden geeft.’ bl. 29. - Eene tweede Afdeeling beantwoordt de vraagen: ‘Wat kan men van zulk een Jongeling denken, welke verwachting kan men van hem opvatten, wat is van hem te hopen? - 1. Men kan... met reden denken, dat hij een helder verstand, een edelen geest en ware liefde voor zijn eigen welzijn heeft, derhalven alle die eigenschappen bezit, welke den Jongeling ten hoogsten achtingwaardig maken.’ bl. 31. - 2. ‘Men mag van hem verwachten,’ (het hoopen is hier onder begrepen) ‘ja... men kan met zekerheid van hem voorspellen, dat hij eens een gelukkig man, en, zo God hem dit | |
[pagina 687]
| |
voorrecht’ (t.w. het voorrecht van een lang leeven op aarde, dat wel had mogen uitgedrukt worden) ‘gunt, een eerwaardig grijsaard worden zal.’ bl. 33. - Dat ieder van deeze onderdeelen met meerdere uitvoerigheid worde voorgedragen, zal de Leezer wel bevroeden, en wij kunnen hem verzekeren, dat zulks, niet alleen in deeze twee eerste, maar in alle volgende Redevoeringen, geschiedt op eene duidelijke, bevattelijke wijze, recht geschikt voor een Kweekschool van Jongelingen van eenigzins onderscheiden jaaren, welker sommigen bijkans tot aan het tijdperk der Academische studien, anderen nog niet zo ver gevorderd zijn. De stijl is eenvoudig, zonder ooit tot het platte of laage te vervallen. Kortom, en Inhoud, en Voordracht zijn zoodanig, als men ze, bij zulke gelegenheden, mogt verwachten van den menschkundigen niemeijer, en van deszelfs Amptgenooten. Gaarne zouden wij op deezen voet voortgaan, en van ieder deezer Redevoeringen eene schets voordraagen. Ook was dit eerst ons oogmerk: maar ons bericht zoude dan veel te groot worden voor de ruimte, waaraan wij bepaald zijn. Wij zullen daarom enkel de Opschriften der overige opgeeven, waaruit de Leezer over het gewicht der verhandelde onderwerpen zal kunnen oordeelen. Hier zijn zij. III. Over het aanbelang van een heilzaam aandenken aan afwezende Ouders en Vrienden. IV. Over den heilzamen invloed des Jongelings op de verbetering zijner medeleerlingen. V. Over de waardij der oprechtheid, betoogd door ene vergelijking met het tegendeel [l. tegengestelde]. VI. Over het leerzame, dat in de herinnering aan den lijdenden Verlosser voor nadenkende Jongelingen opgesloten ligt. VII. Over den Invloed van den Godsdienst op de veredeling der zinlijke genoegens. VIII. Over de Zelfskennis. IX. Over de eigen schuld aan menschlijke zwakheden. (Eene zeer leezenswaardige Redevoering, bijzonderlijk in het geen de Schrijver, bl. 146 env., zegt van overdrevene aandoenlijkheid, of een sentimenteel gestel, als schuldig aan de verzwakking van ziel en lichaam. Na onderscheid gemaakt te hebben tusschen die edele gevoeligheid, welke tot eene deugd kan gevormd worden, en het geen men gewoonlijk een sentimenteel gestel noemt, vervolgt hij dus: ‘Men zou niet geloven hoe ziel en ligchaam door dit sentimentéle verslapt worden. Het is een wezenlijk vergif voor een schepzel, dat gevormd werd om werkzaam te zijn en het goede te bevorderen ..... Het is gevaarlijker dan sterke dranken, de roes, welke deze veroorzaken, kan men nog uitslapen, maar de dronkenschap, welke het sentimentéle veroorzaakt, neemt steeds toe en stijgt somtijds tot waanzinnigheidGa naar voetnoot(*). Die sentimenteel is, onderhoudt, kweekt in zijn | |
[pagina 688]
| |
binnenst een verterend vuur, hij gebruikt gene middelen om het uit te blusschen, onttrekt zich aan alle bezigheden, welke de begocheling zijner ziel konden doen ophouden. Alles wat zijne verbeeldingskracht nog meer verhit en het verstand in verwarring brengt, is hem het liefste ..... Te werken, nuttig te worden, alle krachten in te spannen, anderen te helpen, te dienen, dit alles strijdt tegen den aard ... van enen sentimentélen. Hij kan niets doen, dan zuchten, over belagchelijke kleinigheden tranen storten en bij het gezicht van de minste elende bijna in flauwte vallen; maar zich zelven aan te grijpen en ter redding van elendigen wonderen van liefde en barmhartigheid te verrichten, dat kan wel een edele, van werkzame menschenliefde doordrongen leopoldGa naar voetnoot(*), maar geen sentimentéle doen. Voorzeker, indien men zijn hart in zulk ene overdrevene aandoenlijkheid baadt, als men zich gewent bij het uitbotten van elken bloemknop, bij het verwelken van ieder roosjen, bij het beschouwen der bleke maan, met één woord bij iedere kleinigheid zulk een teder gevoel te hebben, dan wordt men eindelijk een zwakzinnige zot; dan verwekt het suisen van den wind door een schuifraam reeds hartkloppingen, dan beeft men op het minste voorval, dan weet men zich in verlegenheid niet te redden, dan verliest men bij alle gevaren de tegenwoordigheid van geest en in het ongeluk al zijnen moed.’ - Wij hebben, door dit uitvoerige staaltjen, de wijze van voorstellen van den Heere niemeijer willen kenbaar maaken. De Leezer kan 'er ook uit zien, dat de Vertaaler, in zijne spellinge, bij uitstek zuinig is in het gebruiken van Klinkletteren. Thans willen wij voortgaan.) X. Waarschouwing om voorzichtig te zijn in alles. (Een zeer ongelukkig voorval gaf aanleiding tot deeze Redevoering. Een jongeling van 14 jaaren had, om eenen huiduitslag spoedig te geneezen, rottenkruid gekoft en ingenomen, en moest deeze onvoorzichtigheid, niettegenstaande alle aangewende moeite om hem te redden, met den dood betaalen.) XI. Over de Voorzichtigheid van den Jongeling met betrekking tot de Vrijheid. XII. De Godsdienst het beste middel om vrij te worden. (Beide deeze Redevoeringen, in het jaar 1794 gedaan, strekken ter waarschouwingen, zo tegen verkeerde denkbeelden van Vrijheid in het Burgerlijke en Godsdienstige, als tegen het misbruiken der Academische Vrijheid.) Op de Redevoeringen volgen 24 Korte Aanspraken, waarvan wij alleenlijk de onderwerpen zullen aanstippen. - Nadenken over God den Alwetenden en Alomtegenwoordigen. - De Genoegens der Deugd. - Over het Avondmaal. - De Gewoonte. - Over de Verwijfdheid. - Waarschouwing tegen Spot- | |
[pagina 689]
| |
zucht. - Gelijkvormigheid van Karakter. - De Waarde van den Tijd. - Gedenk aan het Einde. - Het Voorledene en Toekomende. - De Waarde van Godsdienstige Bijeenkomsten. - De wederkerige Invloed van den Godsdienst op ons Beroep. - Het Vervolg. - Beschouwing der Natuur. - Het Vervolg. - Over de Verdraagzaamheid. - Over te veel en te weinig Slaap. - Sterflijkheid en Onsterflijkheid. - Aandenken aan Jesus. - Aanprijzing van den Bijbel. - Over de Waarde van Dienstboden. - Bij het Einde van een vrolijken Dag. - Des Morgens. - Des Avonds. Tot lof van dit waarlijk uitmuntende Werk zullen wij niet veel zeggen. De naam van niemeijer is ook in ons Vaderland te beroemd, om onze aanprijzing te behoeven. Gerustlijk durven wij het zelfs meer Bejaarden aanbeveelen. Maar vooral zullen jonge luiden hier eenen schat aantreffen van voor hun hoogstnuttige Lessen en Waarschouwingen, op eene duidelijke, hartelijke en uitlokkende wijze voorgesteld. Ook de Vertaaler heeft doorgaans zich wel gekweten van zijnen plicht. Eenige aanmerkingen hebben wij onder het leezen gemaakt. In de Geslachten der Naamwoorden konde hij somtijds naauwkeuriger zijn. Wellust, aanleg, hartstocht, trek, hoofdtrek, dorst komen bij hem voor als vrouwelijk: Vlijt, daartegen, en kracht als mannelijk. Wanneer een Werkwoord behoort bij twee zelfstandige Naamwoorden, vooral welke door en zijn aaneengekoppeld, moet, onzes achtens, dat Werkwoord in het Meervoudige staan. Hier leezen wij, ‘zijne eerlijkheid en goede trouw, die hem ieders vertrouwen verschaft.’ b. 11. r. 3. En dergelijke voorbeelden vindt men meer. Somtijds staat om, daar van, of ook wel daar tegen diende te staan. B.v. bl. 44. reg. 11. ‘Het pijnlijke gevoel om ontvangene weldaden niet te kunnen vergelden, is ulieden niet onbekend.’ bl. 55, r. 3. v.o. - ‘Gijlieden bewaard zult worden om de wezenlijke waardij van deze medewerking verkeerd te beschouwen of te beoordelen.’ Zoude dit niet beter zijn ‘tegen het verkeerd beschouwen of beoordeelen van de waardij deezer medewerking?’ Eens of tweemaal schijnt de Vertaaler misleid te zijn door de overeenkomst in klank van sommige Hoogduitsche en Nederduitsche woorden, welke desniettegenstaande in betekenis aanmerkelijk verschillen. Bl. 124, r. 16 en 19, zoude, naar onze gedachten, in plaatze van ligtvaardigheid, beter passen ijdelheid, welken zin, indien wij ons niet bedriegen, het Hoogduitsche leichtfertigkeit ook zeer wel duldt. Zekerder zijn wij nogtans, dat bl. 31, r. 5. v.o. voor onbekwamen moet staan ongemaklijken, de rechte betekenis van unbequem. Het verwondert ons, eindelijk, hier bl. 149, r. 16, eene spraakwending te vinden tot onze nederlandsche jongelingen. Is dit een invoegsel van den Vertaaler? Of heeft hij geoor- | |
[pagina 690]
| |
deeld, in het Werk, dat hij, ten dienste van onze Natie, vertaalde, de Duitschers in Nederlanders te moeten veranderen? Het laatste dunkt ons waarschijnelijk. Maar dan ware het beter, de Duitschers in den tekst te behouden, en in eene Aantekening te zeggen, dat ook de Nederlanders het gestelde wel mogten in acht neemen. Dezelfde aanmerking geldt voor bl. 139, r. 9. - In eenen tweeden druk, welken wij dit nuttige Werk van harte toewenschen, kunnen deeze kleine misvattingen gemaklijk verbeterd worden. |
|