Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrieven, uit de Hoofdstad en het binnenste van Frankrijk, van Dr. F.L. Meijer, Domheer in Hamburg, Medelid van verscheidene Geleerde Genootschappen in Duitschland en Frankrijk. Uit het Hoogduitsch vertaald. Iste Deel. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1805. In gr. 8vo. 310 Blz.Op het leezen van meijer's naam herinneren wij ons aan diens Domheers voorig Werk, onder den Titel van Parijs in zijnen tegenwoordigen toestand geschetst, van 't welk wij met dubbel verdienden lof, zo wat het Werk zelve als de Nederduitsche Vertaaling betrof, gesproken hebbenGa naar voetnoot(*). Wij vergezelden hem toen op eene tweede Reize na Frankrijks Hoofdstad, welke hem gelegenheid gaf tot het maaken van veele vergelijkingen tusschen die Stad en Frankrijk in 't algemeen, ten jaare 1783 en 1784 en 1796. De thans voor ons liggende Brieven uit Frankrijk zijn geschreeven in den zomer van 1801. Dit tijdsverloop tot den jaare 1805 zou eene eenigzins ongunstige opvatting kunnen baaren, wegens de beschrijving van een Stad en Rijk, welke in dien tusschentijd weder veele en zeer aanmerkelijke veranderingen ondergaan hebben: dan wij worden vermaand, dat het Werk ‘overgezien en vermeerderd is in het begin van het jaar 1803.’ Zulks brengt ons nader aan | |
[pagina 674]
| |
onze dagen; en, schoon, 't geen uit de pen eens zo onderhoudenden Schrijvers vloeit, het tijdsverloop eenigzins zou doen over 't hoofd zien, verheugen wij ons wegens die overziening en vermeerdering eens Werks, 't geen een Vervolg op het evengemelde mag heeten, en uit des Schrijvers Dagboek in de gedaante van Brieven hervormd is. De eerste drie Brieven behelzen de Reis na Frankrijk, met ter loopsche aanmerkingen, voor de Omwenteling niet gunstig, zo ten opzigte van de weinige Nederlandsche plaatzen, hier aangeroerd, als van Antwerpen en Brussel; bovenal beklaagt zich de Reiziger over de slegten onbruikbaarheid der wegen: dan dit wordt afgewisseld door het gezigt van welbebouwde velden in Vlaanderen. In Valenciennes zag hij veel opluikens, in vergelijking met het vertoon in 1796. Het was in het Posthuis te dier Stede, dat hem in Frankrijk de eerste Incroyable bejegende, in het volle kostuum der Journaalkarricaturen, die hij op deezen trant afbeeldt: ‘De zoon van het Posthuis maakte de honeurs van zijn armhartig logement, en speelde met nog minder geschiktheid den lofredenaar der tegenwoordige Regeering. Kortelings, zoo als hij zeide, en zijne kleeding uitwees, was hij uit la grande et belle Capitale “de groote en schoone Hoofdstad” weder te rug gekomen, en drukte met woorden en gezigt zijne verrukking over dit paradis terrsstre “aardsch paradijs” uit. Met de kin in zijn dikken halsdoek woelende, dan eens de hairvlegten over zijne, 'er blaauw onder weg komende, oogen trekkende, dan eens de handen voor in de broek steekende, - want dat is tegenwoordig het hoogste der ongelooflijke mode! - zeide hij: on voit pourtant que peu à peu les tems antiques reviennent; “men ziet toch dat de oude tijden allengskens wederkeeren.” Het klonk belachlijk genoeg, deezen aartsmodernen knaap van de Antike te hooren stamelen. Een zijner freres d'armes “wapenbroeders” in het schermen en dansen had hem juist even eenen coup d'armes “een stoot met het rappier” in het oog gegeeven, welk daarvan het eereteken droeg; mais, zeide hij, il faut bien ainsi se delasser un peu de l'ennuyeuse politique de ce pays-ci; “maar men moet zich wel op die wijze een weinig van onze verveelende politieke verzetten.” - De lust verging mij om hem verder over zijne politieke te hoo- | |
[pagina 675]
| |
ren.’ - Met veel genoegen aanschouwde hij de werkzaamheid van de uit den krijg te rug gekeerde soldaaten, op last van bonaparte, bestemd tot het voltooijen van het kanaal van St. Quentin. De slegtheid der wegen, het gebrekkige der rijdtuigen, wordt vergoed door de hulpvaardigheid en beleefdheid der Postknegten, hier aartig tegen de Duitschers, zeer ten hunnen voordeele, overgesteld. De reisontmoetingen verhaalt meijer op eenen zeer onderhoudenden trant. Met den vierden Brief bevinden wij ons in Parijs, waar het Bezoek van lodewijk, Koning van Etrurien, hem schrijfstoffe verschaft. - Bonaparte, zo veelvuldig afgebeeld, zo dikmaals beschreeven, trok en trof zijne gezette aandagt: wij neemen eenige zijner opmerkingen, dien grooten Man betreffende, over; te meer, om dat ze zo zeer verschillen van de door andere Reizigers gemaakte, en, onzes inziens, meer met zijne daaden strooken. ‘Zijn eenvoudig uiterlijke harmonieert met zijne grootheid. Van blinkende Generaals uniformen omgeeven, draagt hij zelf gewoonlijk de eenvoudige Officiers uniform der Lijfwagt, zonder goud, zonder afzetzel, zonder vederbosch op den hoed. - Gij weet ik physiognomiseer niet, en slechts ongaarne maak ik bij dezen buitengewoonen Man eene uitzondering. - Twee uuren lang zag ik hem de eerste maal op de Parade. Hij scheen mij zeer opgeruimd. Met eene ongedwonge houding en vriendelijk gelaat tradt hij uit zijne vertrekken. - In dit eerste oogenblik zag ik alleen den Mensch; - de Held stondt toen voor mij, als bonaparte, van zijne krijgslieden omgeeven, op de monsterplaats staan bleef. Hier scheen hij mij anders toe, dan kort te vooren; ik wil niet zeggen beter, maar met meer uitdrukking van het gene hij is, en voor mijne minder gespanne verbeelding dagelijks meer wordt. - Een hoog zelfgevoel zijner grootheid en zijner kracht verheft zich op dit breede opene voorhoofd, met eene vertrouwende gerustheid vermengd, welke elke bezorgdheid voor zijn leven verlochent, waarmede hij van buiten met bajonetten omringd wordt. Vaste zelfstandigheid des Regentenkarakters staat onmiskenbaar aan dit manlijk voorhoofd. De blik van het diepliggend oog, 't welk kort te vooren vertrouwen toelachte, straalde nu sterker; het was de | |
[pagina 676]
| |
blik des Krijgshelds en des Staatsmans. Om den fijngesneeden mond, de kenschetzende trek van dit gezigt, zweeft, wanneer hij tegen vrienden en bondgenooten zich opent, de lach der zagtheid en verdraagzaamheid; maar de ernst des Legerhoofds, de trotschheid des Magtigen zwelt dezen mond, wanneer hij gebiedt. - Wanneer bonaparte bij de gelederen zijner Krijgslieden in een maatigen draf heenen rijdt - en hij rijdt schoon - vouwt het voorhoofd zich ernstiger, het oog ziet grooter en vaster, met korte woorden en ongedwongene ligte slingering der hand geeft hij tekens van afkeuring of eenig bevel, zonder zijne geruste zitting en houding daarbij te veranderen. Zonder door gestalte, door houding en door spraake indruk te maaken, verwekt hij, zelfs door dit eenvoudige en ongedwongene van zijn geheele wezen, eerbied; en meer dan één aan het Hof rijp en oud geworden Staatsman, zeide een Gezant tot mij, toonen zich verlegen en eenigzins onthutst, wanneer bonaparte hen in het openlijk gehoor van het Corps Diplomatique aanspreekt. Zijne taal en wijze van uitdrukking is in even dezelfde maate toegenegen en vertrouwen wekkend tegen eenige andere Gezanten van kleinere Staaten, die hij bij het gehoor uitkipt, en hen, als in het voorbijgaan, elke reis een vriendelijk woord zegt. - De toestand zijner gezondheid scheen mij beter toe, dan ik naar het zeggen verwagt had. Zijn schielijke gang, zijn handig klimmen op het paard had niets van de uitputting, van het zwaarmoedige of het sleepende eens door zieklijkheid en inspanning in den oorlog gebogenen lichaams, gelijk men ons het zijne beschreeven heeft. - Ook de eenigzins Italiaansche kleur van zijn gezigt stak ditmaal af bij zijn kort opgemaakt zwart hair, en was bleek, doch niet zieklijk. Zijn lichaam is mager; maar zijne spieren duiden een sterk zenuwgestel aan.’ - Hoog loopt hij met bonaparte, die toen aan de wereld den Vrede gegeeven hadt. De beschrijving van diens ontkoming des ijslijken voor hem bestemden moordtuigs is treffelijk. In den Tuin der Tuillerien kunnen wij ons met meijer niet ophouden, noch hem vergezellen in zijne omzwervingen door Parijs, ‘de worstelplaats van oneindige verstrooijingen, de markt der weelde, der zinnelijkheid, der eigenliefde en der baatzugt. Parijs was dit altijd, bleef het onder alle stormen, en zal het steeds blijven, | |
[pagina 677]
| |
welke uiterlijke vorm, welk een naam de Staatsinrichting van Frankrijk ook hebben mag.’ De leevenswijze en geestgesteldheid te Parijs wordt in den vijfden Brief toegelicht. - De zesde is aan Kunstbeschouwingen gewijd. Dagelijks bragt de Heer meijer verscheide uuren door in de Louvre, bij zijne vrienden en bekenden onder de Kunstenaars, en bij hunne Meesterstukken; terwijl hij de na Parijs gevoerde bewondert, en Rome gedeeltelijk, wat kunstvertoon betreft, in Parijs vindt. Hier leeren wij de Kunstenaars david, isabey, gerard, taillasson, huë, sauvage, allen in de onderscheidene vakken hunner uitsteekenheid, kennen, en worden door hem ingeleid in het Museum der Fransche Gedenkstukken. Eene keurige beschrijving van Malmaison wordt vervangen door een breed berigt van bonaparte, diens Huishouding en Leevenswijze. Met genoegen stappen wij met hem af in het Instituut van Opvoeding van Madame campan, en kunnen niet afzijn, eene bijzonderheid, daar voorgevallen, te vermelden. ‘Door de Opvoederesse, de Onderwijzers en door alle haare Medezusters in het Instituut zeer hartlijk bemind, leefde hier een jong Meisjen van den gelukkigsten aanleg, en van een edel vrouwlijk karacter. Haare Ouders, die voorheen welgezeten waren, hadden het ongeluk om met hunne zaaken in het achteren te geraaken, en zagen, dewijl zij het kostgeld niet meer voor haare Dochter betaalen konden, zich genoodzaakt haar weder tot zich in huis te neemen. De Tante van het jonge Meisjen gaat naar Mevrouw campan, betaalt haar het kostgeld tot op den dag af, roept hetzelve, en kondigt haar de treurige noodzaaklijke reden aan om het Instituut te verlaaten, en haar in 't vaderlijk huis te moeten volgen. Diep gebukt over het ongeluk haarer Ouderen en over de scheiding, welke haar voor de deur stondt, van de lievelingen haarer jeugd, gaat zij in de leerkamer van haare klasse om dezelve vaarwel te zeggen. Ontroerd vraagen deze alle na de reden van het onverwagte afscheid, welke zij haar eindelijk met traanen in de oogen ontdekt. Alle verstommen, weenen, blijven de vertrekkende om den hals hangen. Doch eene van haar treurt niet; zij denkt op een middel... Het besluit is genomen. Zij neemt haare gouden oorringen, werpt ze in haaren schorteldoek, en wekt haare Gezellinnen van deze en andere klassen op, om soortgelijke bijdragen tot ondersteu- | |
[pagina 678]
| |
ning der ongelukkige Vriendin te geeven. Eén wensch, één wil bezielt haar allen. Elk levert 't geen zij heeft. In weinig oogenblikken is geld, of de waarde van dien, ter somma van 4000 p. ingezameld. Met deze kleine schat ijlt het edele Meisjen naar de scheidende - ‘dat behoort u - neem het! en blijf bij ons!’ - Deze blijft lang stom, bestormd van haar innig gevoel van bewondering, van vreugde, van dankbaarheid - en van haar onvermogen om haare dankbaarheid uit te drukken. - Nu grijpt zij eene schaar, snijdt eenige lokken van haar schoon hair af; ‘ach!’ roept zij, in de armen haarer Geliefden; ‘ach! ik ben zeer arm! Dit is alles wat ik u kan aanbieden; neemt het, tot een aandenken van mijn vuurigen dank!’ Het Nationaal Instituut een en andermaal intreedende, vondt hij het zwakker dan voorheen, schoon het niet aan werkzaamheid ontbreeke. Van de voornaamste daar werkzaame Persoonen, zijne Vrienden, vinden wij hier kenschetzen, als lacepede, la place, dolomieu, gregoire, sieyes. - De Tuin der Planten; veel vondt hij daar verbeterd, alsmede in het Museum, waar egter nog veel ter volmaakinge overschoot. Hij zag daar der Leeuwen Moeder Constance, eene zuster van den schoonen Afrikaanschen Leeuw Marko genoemd, kort naa de geboorte van twee Leeuwinnen. ‘De grootte van deze jonge Dieren, op den eersten dag van hunne geboorte, bedraagt, van de spitze der snuit tot aan den wortel van den staart, 1 voet en ½ duim Hamburger maat. Deze zelfde Leeuwin wierp voor acht maanden, onder een vreeslijk gebrul, drie Leeuwen (thans hadt zij het uur der smerte geduldig, zonder eenig geluid te geeven, doorgestaan); aan deze Leeuwen hadt men de oorlogsnaamen Marengo, Fleurus en Jemappe gegeeven. Elf weeken zoogde zij haare jongen, welke zij vier maanden gedraagen hadt, en gaf hen toen van haare vleeschportie te vreeten. Onbehulpzaam liggen twee van deze welgemeste jonge Leeuwen van den Parijschen stam, het grootste gedeelte van den dag slaapende, in hunne loge, of zij staan dom en onbeweeglijk met hangende koppen. Men ziet het hunne geheel plompe houding aan, dat zij in de gevangenis, onder eene vreemde luchtstreek, zijn gebooren, en de moedermelk niet in de Afrikaansche woestijne dronken. De derde jonge Leeuw is gesneden, en rolt met vrij wat moeite met zijnen metgezel, eenen poe- | |
[pagina 679]
| |
del, in een open klein hof rond. Men zegt dat hij hitfiger is dan zijne manhaftigere broeders.’ Schouwburgen, Operas, en derzelver voornaamste uitvoerders, leert ons de achtste Brief, op verre na niet ten voordeele der tegenwoordigen, kennen. - Het verlustigend Burgerfeest van den veertienden Julij woonen wij, als 't ware, bij, in den negenden Brief. Alsdan staan de groote Schouwburgen open, en verleenen eenen vrijen toegang. Bij de beschrijving van dit gewoel, 't welk bij het ophaalen des voorhangzels ophoudt; ‘Het is,’ merkt onze Reiziger op, ‘in de daad te bewonderen, met welk een fijn gevoel deze, in zijne buitenste vormen zoo ruwe, Parijsche hoop, bij zulke openbaare Schouwspelen, elke schoone plaats opvangt, en elk goed gespeeld tooneel zijne goedkeuring betaalt. Ervaarene Tooneelspeelers verzekeren, dat het gevoel dezer menschen veel naauwkeuriger is, dan dat van het gewoon Publiek; en verre daar van daan, dat zij dezelve zouden verwaarloozen, treeden zij veeleer met genoegen voor hen ten tooneele.’ - Vrolijk is de beschrijving van veele bijzonderheden, afgewisseld door aanmerkingen, op den toenmaaligen tijd slaande. Breed onderhoudt de Briefschrijver, in zijnen tienden Brief, den Leezer, op eene aangenaame wijze, met de veelvuldige bijzonderheden, die zich aan hem opdeeden in zijne wandeling na de voorstad St. Germain; - in even denzelfden stijl is de elfde Brief ingericht om hem de noordlijke Boulevards om te leiden. ‘Van het Plein der Eendragt af tot aan den omtrek des Tempels, en de voorstad van dezen naam, zijn de Boulevards, een waar Panorama van Parijs; de altijdduurende markt van duizend waaren der kunsten, der weelde, der mode, der dagelijksche benoodigdheden van alle gereedschappen voor de middelklassen der Parijsenaars; het vereenigingspunt van Schouwburgen, van allerlei vertoonplaatzen, van Dans- Speel- en Koffijzaalen, van vermaaklijke plaatzen voor alle tijden van den dag, voor alle klassen, voor allerlei jaaren, en voor elke kunne.’ Wat heeft men van een' Schrijver als meijer over alle die bijzonderheden niet te wagten? - De Panoramas van Parijs en Toulon, en de begochelende spelen van robertson, die Heltooneelen en Geesten vertoont, verdienen en verwerven zijne beschrijving. Wij vermelden alleen, hoe, volgens hem, twee Americaanen, fulton en james, | |
[pagina 680]
| |
de Panoramas eerst in Parijs ingevoerd, en de Schilders fontaine, prevost en bourgeois dezelve geschilderd hebben. Hij voegt 'er bij, ‘dat de zucht tot nieuwigheden den welluidenden naam van Panorama, te Parijs, eenen anderen kwalijk klinkenden naam aan de zijde geplaatst heeft, waarvan de zaak reeds lang bekend was. Panstereorama heet een, in het Pavillon d'Hannovre ten toon gesteld, gezigt van de Stad Lyon en haaren omtrek in verheven houtwerk. De tafel is zeventien voet lang, tien breed, en omvat eenen omtrek van agt Fransche mijlen in de rondte. De huizen zijn drie duim hoog, en het geheele werk is tot in de geringste kleinigheden van de groote en kleine straaten, der boomen en voetpaden in de velden, met onbeschrijflijke zorgvuldigheid en naauwkeurigheid uitgevoerd. Doch de werktuiglijke vlijt is meer te bewonderen, dan de vrije kunst aan het Basrelief van het Panstereoramamicrostereique - zoo als de Maaker, met vindingrijke kunst in de woordvorming, zijn werk noemt, om de zwaare spraakwerktuigen der menschen in onuitspreekbaare naamen te oefenen.’ De twaalfde Brief brengt ons te Versailles, zo zeer van den oorspronglijken aanleg afgeweeken; schoon het vieren van den veertienden Julij 'er leevendigheid aan bijzette. Hoe veel veranderd vertoonen zich Trianon, het Park van St. Cloud, Bellevue en Bagatelle! - De Avondgezelschappen te Parijs bevielen hem niets, noch ook het stadverblijf: zonder de nabijzijnde afbreeking van zijn verblijf, door eene reis na het binnenste gedeelte van Frankrijk, zou hem, na zeven weeken aldaar te hebben doorgebragt, het langer vertoef naauwlijks draaglijk geweest zijn. In die buitenlugtscheppingen beklaagt hij zich over de naargeestigheid der Dorpen. Eer hij Parijs verliet, woonde hij nog een Pleitgeding bij, en het volvoeren van de straf met de Guillotine. Hij besluit deezen dertienden en laatsten Brief met de opgave van zijnen Reisweg; daarmede aanduidende, wat wij in een volgend Deel te wagten hebben: ‘Aan de Garonne,’ schrijft hij, ‘spreeken wij elkander weder. Ik hoop ook aan de Rhone, indien mijn goede beschermgeest het wil.’ Zijn oogmerk is, om van Bourdeaux op Montpellier, Nismes, Marseille en Toulon te gaan; dan van Avignon de Rhone op na Lyon, en zoo na Parijs terug. Wij verlangen, hem op die Landreize te vergezellen. |
|