niet zoo zeer aan te gaan, en 't ontbrekende aangevuld: zoodat dit stukjen meer navolging, dan vertaling, is geworden.
Het bepaalt zich tot deze twee vragen: of 'er het menschdom aan gelegen ligge, dat de openbare Godsdienst in achting staa en in stand gehouden worde? en, in hoe verre de grond van de afnemende achting voor den openbaren Godsdienst wezenlijk in den openbaren Godsdienst zelven te zoeken zij?
Tot beantwoording der eerste vraag, wordt over het gewigtig doel van den openbaren Godsdienst voortreffelijk gehandeld; en wel bijzonder over deszelfs drie hoofdoogmerken, onderwijzing des verstands in godsdienstige en zedelijke waarheden, plichten en verwachtingen, stichting en opwekking des gemoeds tot godsdienstige en zedelijk goede gezindheden, gevoelens, besluiten en handelingen, en eindelijk de openbare belijdenis onzes geloofs en onzer godsdienstigheid, of de openlijke erkentenis der menschelijke afhangelijkheid van God, en der verplichting, om God, als oppersten Wetgever, als Heer en Regeerder der wereld, en als den rechtvaardigen Richter en Vergelder, door gehoorzaamheid en vertrouwen te eeren. Men behoeft, in de daad, niets meer te doen, dan, gerustelijk, op deze oogmerken der kerkelijke Godsdienstoefeningen te wijzen, om, deels, de meening van hun te wederleggen, welke de, in onze dagen, doorgebroken minachting voor den openbaren Godsdienst voor iets geheel onbeduidends en onverschilligs houden, of wel voor eene lofwaardige uitwerking en vrucht der toenemende beschaving en verlichting des menschdoms uitgeven, maar ook, deels, om zoo wel de aanspraak, welke de openbare Godsvereering op de achting van welgezinde tijdgenoten heeft, als insgelijks ook de manier en wijze, op welke deze achting moet bewezen worden, nader na te gaan en te bepalen.
Ten aanzien der tweede vraag, wordt eerst ontegenzeggelijk bewezen, dat de klachten over ondoelmatigheid en strijdigheid der gewoone godsdienstige inrichtingen, met het oogmerk van den openbaren Godsdienst, voor een groot gedeelte onwaar, of ten minsten overdreven zijn, terwijl het uit algemeen bekende daadzaken blijkbaar is, dat het geenzins overal, zelfs niet eens op de meeste plaatzen, en dus over het geheel, met de open-