| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Goddelijkheid des Christendoms, in zoo verre zij begrepen kan worden. Door L.G. Bekenn, Leeraar der Hervormden te Varell, in 't Hertogdom Oldenburg; Schrijver der Brieven aan Emma over de Kantische Philosophie. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1805. In gr. 8vo. 220 Bladz.
De zuivere reden eischt in den mensch eene volkomene opvolging van hare zedewet, en dat wel uit zuivere hoogachting voor die wer, zonder inmengzel van eenigen lust of onlust; aan zulk eene deugd schrijft zij de gelukwaardigheid toe, terwijl zij voor dezelve de hoogste gelukzaligheid tevens verwacht van den Heiligen God in een ander leven, dringende haar deze verwachting zelve, om aan het bestaan der Godheid en aan de zekerheid van een ander leven onwankelbaar te gelooven. - Maar de volkomene opvolging der zedewet wordt nimmer in de algemeene ervaring gegeven, noch is ook in de ervaring mogelijk, wijl alle menschen zich door alle eeuwen heen aan overtreding schuldig maken, en niemand van zichzelven zal kunnen verzekeren, dat geen lust of onlust heimelijken invloed heeft gehad zelfs op de volledigste vervulling van zijnen pligt. Geen troost hoegenaamd bezit de zuivere reden voor het hierover ontruste hart. Wat zal 'er worden van den doorgaanden overtreder harer wet? wat van den struikelaar, die telkens weder opstaat? wat van den geheel herstelden, indien al geheel herstel denkbaar ware? Zij, de zuivere reden, heeft zelfs met het hart niets te doen, en kan zich tot geene zinnelijkheid verlagen: zij blijft eene volmaaktheid eischen, op welke geen afdingen valt, en aan dezelve eene gelukwaardigheid toekennen en eene gelukzaligheid toeleggen, waaraan geen sterveling ooit deel had, noch zich ook verzekeren kan van deel te zullen hebben. Voor den zondigen mensch,
| |
| |
gelijk hij altijd blijft, is dan eene zekere geruststelling wegens Gods welgevallen aan den heiligen wil, schoon meermalen door zinnelijkheid verijdeld, en wegens vergeving van alle opregt betreurde ongeregtigheden, eene behoeste, welke zich geene andere voldoening kan voorstellen, dan die hem van Gods wege zelven, door genadige openbaring van deszelfs barmhartigen wil, gegeven worde. - Langs dezen weg leidt de Critische wijsbegeerte den mensch op, om naar zulk eene openbaring te vragen, als de Christen zich verblijdt in het Euangelie te bezitten, hetwelk hem door deze wijsbegeerte juist zoo veel dierbaarder worden moet aan zijn hart, als dat hart bij die wijsbegeerte geenen troost hoegenaamd, maar geheele ontmoediging, vindt. Maar langs dezen weg komt dan ook niet eeniglijk de vraag te pas, wat is nu de inhoud dier openbaring? kan dezelve aan deze behoefte der zedelijke onvolmaaktheid voldoen? maar voornamelijk, is dezelve waarachtig Goddelijke openbaring? of is zij slechts eene, zoo te noemen, wijsbegeerte voor de wereld, geboren in het brein eenes menschen, die haar, omdat hij zelf hare volslagene onwaarde zonder hooger gezag gevoelde, als eene hoogere ontdekking der Godheid zelve voordroeg? In het laatste geval toch zou het Euangelie voor hem geene waarde, geene kracht hoegenaamd tot troost en geruststelling van zijn hart hebben; en juist om die reden behoort hij het eerste allernaauwkeurigst te onderzoeken, en ten dien einde te vragen, van waar heeft de Christen zijn Euangelie? hoe kwam het, als geschrift, in de wereld? is het als zoodanig nu nog, gelijk het oorspronkelijk geschreven werd? werd het geschreven, zoo als het wezenlijk in den naam van God het eerst verkondigd werd? hoe bleek het ooit, dat het met regt als openbaring werd verkondigd? wat overtuigde de tijdgenooten van jezus, dat hij een Leeraar was van God
gezonden? en heeft, het geen hun daarvan overtuigde, die zelfde kracht nu nog voor ons, na dat wij van de geloofwaardigheid der Euangelie-verhalen zijn verzekerd? - Deze leiding, dit onderzoek, en den voldoenden uitslag daarvan, stelde zich de Recensent voor te zullen vinden in het bovengenoemde werk van den Hervormden Leeraar en Critischen Wijsgeer bekenn. De Vertaler van hetzelve, die openhartig en dankbaar erkent, door dit geschrift uit eigene angstvallige onzekerheid verlost te zijn, en
| |
| |
hetzelve den zulken zijner landgenooten vooral aan te bieden, wier gemoed door twijfelingen over het wonderbare en bovennaturelijke in het Euangelie geschokt wordt, maakte door die verklaring des Recensents verwachting nog al waarschijnlijker. Nog bleef hij bij zijn vermoeden, wanneer hij in des Schrijvers voorrede las: ‘bij de vooronderstelling van 's menschen zedelijke onvolmaaktheid kan, over het algemeen, alleen de voorstelling houdbaar worden, dat de Godheid inrigtingen ter bevordering der zedelijkheid gemaakt hebbe.’ Hij vond ook juist die leiding tot het onderzoek, welke hij verwacht had, in de eerste der vijftien afdeelingen, waarin dit werk verdeeld wordt: maar bij dat onderzoek zelf, in de tweede afdeeling, naar de bewijzen voor den hoogeren oorsprong der Christelijke religieleere vond hij zich dermate te leur gesteld, dat hem de gansche titel des boeks toen niet meer dan een ijdel woordenspel scheen. Eene korte opgave van den inhoud zal genoegzaam zijn, om dit den Lezer dezer recensie te doen gevoelen. I. Het niet voldoen aan de zedewet doet den mensch naar den wetgever vragen, of dezelve ook verzoenelijk ware, en alzoo naar religie omzien. Naturelijke religie is de voorstelling der Godheid door de zuivere reden, als heilig, regtvaardig en algenoegzaam: maar deze voorstelling bevredigt niet; 'er wordt eene bovennaturelijke of geopenbaarde religie gevorderd, die de Godheid als toegevende en verzoenelijk voorstelt voor de zedelijke onvolmaaktheid, en die hare taal rigt tot het hart en de verbeelding. Zulk eene is de Christelijke, die, door de schoonste beelden van Gods genade voor den zondaar, tot het hart en de verbeelding spreekt. II. De Goddelijkheid van haren oorsprong blijkt geenszins voldingend uit de zuiverheid der Euangelie-leeringen, noch ook
beslissend uit de omstandigheden van derzelver prediking; ook het bewijs uit de wonderen is niet geldig: ‘want NB. indien wonderen gebeurtenissen zijn, die uit geene natuurwet verklaard kunnen worden, dan kan ook geen getuigenis dezelve waarschijnelijk maken. Zal iets historisch waarschijnelijk zijn: dan moeten wij ons ook, volgens de wetten der ervaring, van deszelfs mogelijkheid overtuigen kunnen. Het tegendeel wordt hier echter uitdrukkelijk voorondersteld, en daardoor de waarschijnelijkheid der won- | |
| |
deren te gelijk weggenomen. Dit valt zoo zeer in het oog, dat het met regt vreemd moet voorkomen, dat denkende mannen nog nieuwlings iets op dit bewijs hebben kunnen rekenen.’ Het zelfde geldt omtrent het bewijs uit de voorzeggingen. 'Er zijn alzoo geene algemeene voorwerpelijke bewijzen voor de Goddelijkheid der Euangelieleer voorhanden, noch kunnen 'er ergens zijn. Daartegen is 'er een onderwerpelijk, voor elk, die hetzelve gevoelt, beslissend bewijs voorhanden, en dit is - elks eigen gevoel, dat de euangelieleer goddelijk moet zijn. III. Alles in de verklaring van het Euangelie moet dus ook tot het gevoel gerigt worden, en alle deszelfs verhalen en gebeurtenissen moeten niet natuurkundig beschouwd, maar alleen voor de verbeelding als zinnebeeldig opgevat, worden. Alle andere wijzen van schriftverklaring zijn onvoldoende. Even als men de openbaring van joannes en den brief aan de Hebreën mythisch en dichterlijk heeft opgevat, alzoo behoort men ook tot Mythen, Philosophemen en dichterlijke tale terug te leiden het overige gedeelte des Christelijken wetboeks. IV. De Godheid komt in hetzelve voor, zoo als zich haar beeld, door de zedelijk gebiedende Reden en de daarop gegronde gevoelens, in ons verwekt. V. In de Schepping en de
Voorzienigheid worden liefst middeloorzaken voorbijgezien, omdat alzoo het hart meer wordt getroffen. ‘Daarom moeten 'er ook wonderen in elke Religie voorkomen, gelijk toeval of daemons in elk heldendicht.’ VI. De geschiedenis van het zedelijk verval is eene poëtische voorstelling van den oorsprong der zedelijke onvolmaaktheid. VII. Adam is het beeld eener menschheid, zich aan neiging en lust overgevende; hier is niet meer dan Mythus, waarin ook een boos wezen voegt. VIII. Gods betrekkingen tot den gevallen mensch zijn zoodanig, dat de mensch in hem als wetgever, God, den Vader, maar ook in hem, als ons, ondanks onze onwaardigheid, gelukkig willende maken, den Zoon, en tevens in hem als dien, die ons zonder deugd niet gelukkig maar ook tot deugd bekwaam wil maken, den Geest, gelooven moet. IX. Het idé van God onzen behouder draagt het Euangelie. op christus over, die de vertegenwoordiger is van God, als gevallene menschen aannemende, en tevens de vertegenwoordiger van eene volmaakte menschheid; maar die ook
| |
| |
een wereldverbeteraar of messias is, gelijk de geest der Profeten zich denzelven heeft voorgesteld. X. De geboorte van jezus was de verschijning van dit ideaal, waarbij in al het wonderdadige aan geene daadzaak hoegenaamd moet gedacht worden. Dit geldt ook van zijne wonderen, opstanding en hemelvaart. ‘Daar eene volmaakte menschheid het eindöogmerk der geheele schepping is, en daar alzoo de grond van alle veranderingen in de natuur, zoo ras zij volgens wetten der vrijheid beöordeeld wordt, in dit ideaal moet gezocht worden: zoo kan ook, in zoo verre, in de beoordeeling der verschijnselen, op de wetten der ervaring of ondervinding geen acht geslagen worden, offfoon men tevens deze veranderingen, buiten opzigt op dit ideaal, geheel overeenkomstig aan de wetten der ervaring verklaren moet. Wordt nu dit ideaal in de dadelijke wereld ingevoerd: zoo moeten te gelijk alle gebeurtenissen als bovennatuurlijk voorgesteld worden, en aan hem, die eene openbaring gelooft, als wonderen verschijnen.’ Voor zoo ver de gevallen mensch een Godsgezant behoeft, kan het geloof in christus als zoodanig noodzakelijk gemaakt worden; ‘wilde men hetzelve tot een voorwerp van een historisch geloof maken: zoo zoude, om van het nadeel, 't welk dit der zedelijkheid zoude aanbrengen, niet te gewagen, een geloof van ons gevorderd worden, welks voorwerp geheel niet gekend kan worden.’ XI. De weldaden, aan jezus te danken, zijn - de roeping van den mensch door God tot levendige kennis zijner bestemming - de hoop op vergeving en belooning - de bijstand van Gods geest - het eeuwige leven. XII. De voorwaarden van deelneming aan deze weldaden zijn - eene levendige vertegenwoordiging van het ideaal der volmaakte menschheid, dat is, het geloof in den Zoon van God - eene
eigene streving daarna door boete en bekeering - en de volharding hierin. XIII. De middelen daartoe zijn - het vasthouden aan dit geloof - het aankweeken eener heldere gemoedsgesteldheid - het gebed. XIV. De kerkelijke vereeniging zou onnoodig zijn bij eene onverzwakte menschheid. De kerk van christus moet algemeen voor alle standen en tijden, een in zedelijke grondstellingen, heilig in doel, vrij in de streving naar dat doel zijn. De staat kan bepalen, hoe eene religieleer niet verklaard zal worden. On- | |
| |
veranderlijk blijven de grondstellingen dezer kerke. Openlijke Godsvereering - de Doop, ook aan kinderen te bedienen, schoon strijdig met het doel van deszelfs instelling - en het H. Avondmaal, ten teeken der voortdurende kerkelijke verbindtenis ingesteld, zijn de middelen ter instandhouding der kerke. XV. De uitvoerelijkheid der zedewet van het Euangelie, aan staatkunde en koophandel getoetst, wordt hoogst bezwarelijk bevonden, maar toch als onontwijkbaar aangedrongen. - Drie aanteekeningen sluiten het werk. No. 1. behelst een gefprek over het zedelijke bewijs voor het bestaan van God. No. 2. bestrijdt het gevoelen van leibnitz: ‘dat de bijkomende zwaarte van belooningen en straffen den wil slechts bewegen, doch den grond der beslissing niet behelzen.’ No. 3. verdedigt het begrip van kant over den staat, als eene verbindtenis van menschen tot eenen regtmatigen dwang.
Wat is nu, bij een overzigt van den inhoud dezes geschrifts, de titel des boeks anders, dan een ijdel woordenspel? Wat toch valt 'er nu te begrijpen van de Goddelijkheid des Christendoms? - voor den Recensent niets hoegenaamd. De onvolmaakte menschheid behoeft Goddelijke geruststelling, dáárom mag zij het dadelijk aanzijn dier geruststelling onderstellen; - zij vindt geruststelling in het Euangelie, dáárom mag zij het voor Goddelijk houden! - Geen menschelijk vernuft zou hetzelve dan hebben kunnen verdichten? - Maar wat is het warelijk meer, dan verdichtzel, wanneer men in al het bovennaturelijke van deszelfs geschiedenis aan geene daadzaken mag denken? Het schijnt den Recensent ten minsten alsdan niet meer dan een Mythus of Philosophemen, even onwezenlijk als eenige gedaanteverwisseling van ovidius, en dus een bloot voortbrengzel van dichterlijk vernuft. Maar indien men al tot zulk eene opvatting kan komen, dan zit men warelijk met de geschiedenis van het Euangelie niet minder verlegen, dan men zich gevoelt, wanneer men met een volney hetzelve voor een astronomisch voorstel wil aannemen van den zonneweg, of van de zon, geboren uit de maagd, en zeer veel lijdende onder den schorpioen en schutter! En is de geschiedenis van het Euangelie volstrekt niet weg te redeneren, hoe dan bij mogelijkheid gebleven buiten het historische, het welk men niet in aanmerking wil nemen? - Recensent vindt zich gedrongen te her- | |
| |
halen, dat de Goddelijkheid des Christendoms hem door bekenn gansch onbegrijpelijk zou gemaakt zijn, indien hij deszelfs geheele redenbeleid had moeten aannemen. Deszelfs wederlegging zou echter de
grenzen eener beoordeeling ver te buiten gaan, en mag ook wel onnoodig geacht worden: of zou iemand een geschiedkundig beroog willen lezen, dat jezus geen mythisch beeld geweest is, maar de waarachtige middelaar tusschen God en den mensch, de mensch Jezus Christus, die krachtiglijk bewezen is te zijn de Zoon Gods, naar den geest der heiligmakinge, uit de opstanding der dooden; daar toch alle prediking ijdel, ijdel ook alle geloof zou zijn, indien hij niet opgewekt ware; volgens de taal van den Apostel?
|
|