Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Vereeniging van het Verhevene met het Schoone, Zinnebeeldige Voorstelling. Ter Feestviering van de vijf-en-twintigste Verjaring, gedurende welk Tijdvak de verdienstelijke Johanna Cornelia Wattier, Eerste Tooneelkonstenaresse van den Amsterdamschen Schouwburg, aan denzelven hare gaven gewijd heeft, invallende den (31) October, des jaars 1805. Door Mr. J. Kinker. Te Amst. bij A. Mars. 1805. In 8vo. 28 Bl.Het gevoel, dat men voor de taak, die men op zich nam, in het geheel niet berekend is, vooral wanneer men dezelve op zich nam geheel ongehouden en zonder eenigen dwang, is hoogst onaangenaam; zo onaangenaam, in waarheid, dat, bijaldien ons nog meer zodanige zonderlinge meesterstukken ter hand komen, als deze zinnebeeldige Voorstelling, wij ons ontslag als Recensent zullen verzoeken: want in dezen post rekenden wij het nog altijd een voornaam gedeelte van onzen pligt, door het opwekken van zodanig gevoel, den vervaardiger van het Prulschrift voor het vervolg respect in te boezemen voor het Publiek; hetwelk ondoenlijk wordt, zodra men zelve door zodanig smartlijk gevoel overweldigd is. Thans zijn wij intusschen in dit treurig geval: want aan het verhevene en schoone van het stuk werks, door Mr. j. kinker, ter vereering van eene indedaad zeer verdienstelijke Vrouw, opzetlijk vervaardigd; met zulk eene algemeene en hooggespannene verwachting op den Amsteldamschen Schouwburg ontvangen, door een zoo gedistingueerd Publiek; en tot hetwelk men zich met zo veel ijver den toegang verzorgde voor den verdubbelden prijs; - aan het verhevene en schoone van zulk een stuk valt wel in het allerminst niet te twijfelen. En echter konden wij, (dit verklaren wij op onze eer) ook bij de meer dan eens herhaalde lezing, genen zweem daarvan ontdekken, maar (het zij met verlof gezegd! het hapert zeker aan ons) vonden niets dan ellendig gebrom, 't welk daar- | |
[pagina 654]
| |
enboven niets ter zake doet; terwijl het geheel, in onze onverlichte oogen, meer de houding heeft van eene Lijkplegtigheid, dan van een Verjaringfeest. En tot eene kleine proef, hoezeer wij ons ter beoordeeling van hetzelve onbevoegd moeten rekenen, willen wij oprecht bekennen, dat het ons bij dit gehele geval het zwaarste toescheen, op eene gepaste wijze de verdiensten behoorlijk te doen uitkomen, te doen voelen, en aan dezelve recht te doen, van eene vereerenswaardige, kiesche Vrouw, die natuurlijk hier de hoofdrol hebben moest, en tot welker vereering geheel het stuk moest zijn ingerigt; ‘hoe opus, hic labor,’ dachten wij; om dit te doen, namelijk, zonder kwetzing der bescheidenheid (toch altijd eene hoofddeugd bij ware verdiensten) en het zo fijne vrouwlijk gevoel; - terwijl intusschen zo iets in het geheel gene moeite inhad, en men maar kort weg (hoe schoon en verheven!) het geëerd Publiek informeeren kon: ‘daar zal je nou komen te zien Mejuffrouw johanna cornelia wattier,’ en de Dame dan maar had op te treden, om te tonen wat zij kon! Met dat al, wij zitten 'er nu toe; de plegtigheid ter vereering van wattier maakte opzien, en het ‘nooit alzo vertoond’ klonk reeds door geheel de Republiek; men ziet dus onze aankondiging van het stuk met verlangen te gemoet, en geen van onze Ambtsbroederen Recensenten is nu zo spoedig bij de hand: het toegevend Publiek moge derhalven onze eenvoudige opgave voor lief nemen. Ziet hier wat wij vonden: De Tempels van het Schoone en van het Verhevene op het Toneel, en eene Vaas, met het opschrift: ‘aan de Verdiensten,’ op den voorgrond. Mejuffrouw de Nederlandsche Maagd staat daar bitter treurig, en zegt dat al haar troost in die Vaas ligt, als bevattende die de namen van roemwaarde stervelingen, welker Kantiaansche denkwijze zij aanstipt, - Europa's eerste glans; en zijnde dus deze Vaas de bewaarplaats ook van haren roem. De Priester van het Schoone treedt op, maar wordt de Maagd niet gewaar; trouwens hij heeft het ook wat druk, want hij moet bloemen op een altaar leggen. Vooraf, echter, geeft hij, in eene treffende alleenspraak, het Publiek berigt, dat hij verrukt is, en opwaards gevoerd in een wolk van klimmende gedachten; de Natuur door het glas der Konst teruggekaatst ziet, en denkbeeldig voortzweevende in staâge ontwikkeling; terwijl zij den spiegel houdt voor het peinzende verstand. Hij doet een kort gebed aan zijne Godin, onder hetwelk haar Tempel verlicht wordt. Nu komt de Priester van het Verhevene met eene aanspraak aan de Donderwolken, die hij uittart; zeggende, dat zijne innerlijke krachten met dubbelen tegenstand op haaren aanval wachten; en dat, hoezeer zijn ziel geschokt, bewogen, zich verpletterd gevoelt, hij echter niet ziddert; verhalende, dat dit komt door de veerkracht van de deugd; en 'er bijvoegen- | |
[pagina 655]
| |
de, dat hij haakt en smacht naar donkere tafreelen; waarop een doffe donerslag gehoord wordt, en de Priester knielend een schietgebed doet, hetwelk hij aldus besluit: Ik offer mij aan uw vermogen, om u te sterker te weerstaan. De beide Priesters worden eindelijk elkander' gewaar, en houden eene samenspraak over hun vak, waarin de een des anders waarde aanwijst en verheft; en eens, terwijl zij elkander' de hand geven, spreken (niet zingen) zij beiden te gelijk, (denkelijk om het Publiek de vereeniging van het Verhevene en het Schoone te beter te verzinlijken.) In deze samenspraak kent de Priester van het Schoone aan dien van het Verhevene de magt toe, om met een scherpen pijl, in 't duister afgeschoten, de fijnste snaar, in 's menschen hart besloten, te treffen, waardoor die snaar pijnelijk door onzen aanleg heen trilt, en dien hoogen toon slaakt, dien wij in ons aanzijn hooren gillen, al trilt zij aan zichzelf gelaten en alleen. Dan, misschien vrezende, dat dit juist voor geen compliment mogt opgenomen worden, verklaart hij dit gegil te verstaan in den echten zin der Kritische Wijsgeerte:
Zij doet in ons gemoed dat middenpunt bewegen,
Dat in ons wezen, als in zachten slaap gezust,
Bijna bewusteloos in zijnen oorsprong rust,
Verrast, en schokt, en wekt het op, en houdt het tegen;
En brengt het tot zichzelf, schoon voor een oogenblik.
Een nameloos gevoel houdt ons als opgetogen.
Wij trillen nog, al is dat oogenblik vervlogen,
En een onzeekre stem roept (gilt) in ons binnenste ‘ik!’
Eindelijk laat de Priester van het Verhevene eenen Lauwerkrans zien, welke bestemd is voor dien edelen sterveling, die in zijne kunst het Godlijk merk doet vinden, dat de strekking van het behaaglijke en vreeslijke, het schoone en het verhevene, op de schoonste wijze verbinden kan. Nu komt de Nederlandsche Maagd, die de Priesters beluisterd heeft, en zegt, dat men den naam van zodanig eene in die Vaas daar zal vinden. De Priesters beduiden Haar Ed. (met alle respect voor de Sexe) dat zij daar niet over oordeelen kan; dat dit hunne zaak is, die ook in dit oordeel onfeilbaar zijn. De Jonkvrouw geeft dit nederig toe, maar is hare zaak toch zeker, en roemt hare leivelinge; zeggende, dat hare vaste hand, na vijf-en-twintig jaren, nog de veerkracht van het Verhevene met de bevalligheid van het Schoone te paren weet; en dat zij zo aanstonds wel eens hier zal komen, en dat wel in haar gewaad, - het gewaad der Nederlandsche Maagd. Nadat nu de beide Godinnen zelve ook verschenen zijn, en 'er door Nymphen, verbeeldende de Schoone Kunsten en de Toonkunst, op velerlei wijze gezongen en | |
[pagina 656]
| |
gedanst is, komt Mejuffrouw wattier, om (men veroorlove ons deze uitdrukking: wij weten de uitwerking, die deze vinding op ons gevoel had, niet beter uit te drukken) hare kunsten te doen! Zij komt in het gewaad van en speelt voor de Nederlandsche Maagd, en houdt eene alleenspraak: staande, - langzaam voortgaande, - met hevigheid, - in wanhoop naar de Vaas snellende, - bij dezelve magteloos nedervallende, - na lang pogen de speer in haare handen knellende, - als zinneloos opvliegende, - met zinneloze vreugde, - vreeslijk lachende, - als uit een droom ontwakende, - in tranen losbarstende, - en eindelijk (als Nederlandsche Maagd) zichzelve moed insprekende. Nu treden de Priesters nader, die, gelijk van zelve spreekt, hunne positie genomen hadden om eens recht goed te kunnen horen en zien; immers de Priester van het Verhevene zegt tot den anderen:
Van nabij zult gij haar' stand bespieden.
Geen trek moet aan uw oog, geen klank uw oor ontvlieden;
Terwijl ik van mijn rots, in meer verheven' stand,
't Geheel zal overzien in schaakling en verband.
De Nederlandsche Maagd, die evenwel niet weder te voorschijn komt, krijgt gelijk; en de Priester van het Verhevene vraagt aan de Vinding, die nu juist van pas bij de hand is, hoe zij heet. Deze haalt uit de Vaas een parkementen rol; ontrolt die, en zegt: wattier! Waarop de Priester haar den Lauwerkrans opzet; de Vinding een op de rol geschrevenen Lierzang voorleest, en vervolgens wattier van het Toneel afleidt; terwijl de Priesters haar volgen, en geheel de plegtigheid door de Schoone Kunsten en het Choor met eenen dans besloten wordt. De Lierzang komt niet voor in het gedrukte Toneelstuk, maar kwam ons afzonderlijk ter hand, niet juist op parkement, maar toch op heel mooi papier gedrukt, en versierd met een Vignet door r. vinkeles. Dezelve bevat 10 Coupletten, en is in gr. 8vo. bij h. gartman en w. holtrop gedrukt. (De versen zijn, gelijk ook in het Toneelstuk, over het geheel, vloeijende.) De drie eerste Coupletten zeggen, dat de Dichter nog wel wat anders voor den dag zou brengen, indien hij de talenten van wattier bezat: terwijl de overige haren roem in hare kunst vermelden; teffens rede gevende, waarom men haar nu juist als de Nederlandsche Maagd had laten optreden, op deze wijze:
ô, Zoo, na vijf-en-twintig jaren,
Uw geest reeds alles had omvat;
Wat bloemen konde ik dan vergaêren,
Die gij niet reeds gemengeld hadt?
| |
[pagina 657]
| |
Waarop toch kon mijn geest zich scherpen?
Wat tafereel konde ik ontwerpen?
Waar plaatste ik u?...In welk verband?...
Wat Treurtooneel konde ik vercieren,
Meer waardig om dit feest te vieren?
Wat... dan de maagd van nederland?
Wij wenschen hartelijk, dat de Heren en Dames, die bij de voorlezing en geheel het spel tegenwoordig geweest zijn, 'er meer van mogen begrepen hebben, en 'er meer door vermaakt geworden zijn, dan wij; en dat de verdienstelijke wattier na zo veel vermoeijenis wel zal hebben gerust, hopende dat zij nog lange het Toneel versieren zal, maar dat men, op eenen volgenden gedenkdag, zo allerlei in eens niet van haar vergen zal. Overigens zagen wij, bij zodanige buitengewoon plegtige verrigtingen, den Dichter van zulk een meesterlijk gedenkstuk gaarne mede in 't spel, wien toch ook iets toekomt van de algemeene toejuiching; en ons dunkt, dat de Vinder van deze voortreflijke Vinding niet onaardig den Acteur, die de Vinding verbeelden moest, had kunnen aflossen, en alzo, met eene Kantiaansche verhevenheid en de veerkracht der Deugd, den Lierzang voorlezen, en zijn ik al gillend aanmelden; alles besluitende, in eigen persoon, met het Terentiaansche: ‘vos valete et plaudite!’ Terwijl het Publiek hem alsdan de woorden der Nederlandsche Maagd uit dit zijn stuk mogt toeroepen:
De ware grootheid kan den prikkel wel ontbeeren,
Die(n) middelmatigheid van loon en lof verwacht!Ga naar voetnoot(*)
|
|