Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPrijsverhandelingen over het voorkomen en weren der Tweegevechten.(Vervolg en slot van bl. 605.)
Wij eindigden ons voorig Verslag met de aankondiging van een krachtdaadig middel tegen het Duël, 't welk de Eerw. Schrijver in den boezem van het Krijgswezen meent te vinden, en daar te stellen door den invloed en de krachtige medewerking van bevelhebbers en legerhoofden. Ter opwekking daartoe merkt hij vervolgens aan, dat hunne Corpsen door Discipline en Subordinatie ten naauwsten verbonden zijn; zodat de wil der Hoofden op hunne onderhoorigen sterker werkt dan in eenigen anderen stand, en zij door kleinigheden, gelijk Herders een kudde schaapen, leiden en drijven kunnen. - Wanneer dan de ervaarenis der voorleeden Eeuwe getuigt, hoe veel goed, ondanks heerschende vooroordeelen, uit kleene beginselen ontsprooten, en door eendragtig poogen gesticht wierd; wat mag men zich dan niet van den bedoelden toeleg voorspellen? te meer, dewijl men voorbeelden heeft, hoe waarlijk onder twistende Militairen een voorgenomen Twee- | |
[pagina 649]
| |
strijd door wijs beleid kon uit den weg geruimd en een verzoenings-feest bevorderd worden. Doch, gaat hij voort te zeggen, (niet zonder eenige herhaaling van reeds geopperde denkbeelden) ‘zo men het euvel niet verkiest aan te tast en, zo men alles zijnen loop laat, gelijk het tegenwoordig is, wie staat 'er dan voor in, dat niet zeer schielijk de algemeene soldaatenstem, bij particulier affront, zich verheffen, en aan het ontzien van allen rang in deezen den bodem ganschelijk zal inslaan?’ Zo komen wij met den Eerw. de vos de hoofdzaak nader. Uit archenholzGa naar voetnoot(*) voert hij het antwoord aan van wijlen den beroemden frederik II, ‘die, ter afschaffing van het Duël, een Congres van alle Vorsten van Europa noodig keurde:’ maar vermits de Krijgswetten in dat Werelddeel alomme zo duidelijk spreeken, als immer zulk eene hooge Vergadering doen konde, geeft onze Schrijver, met groot regt naar ons oordeel, de voorkeus aan een particulier Congres van maar eenige weldenkende en achtenswaardige Legerhoofden. Deezen wil hij, dat zich, onder welken titel ook, tot eene Societeit, nieuw Instituut, of Militair-orde, vereenigen moesten, om het werk ter hand te vatten. Het aanschaffen en beraamen van een Fonds behoort alverders onder de eerste bemoeijingen, zo ras maar die Instelling zich beginne te vestigen en uit te breiden. Uitlooven van Eereprijzen is echter kwalijk oorbaar, ten zij misschien eene Gratificatie kon worden toegezegd ‘aan die Corpsen, of Officieren der Corpsen, onder dewelke binnen zekeren nader te bepaalen tijd geene Tweegevechten waren voorgevallen.’ Als meerder nuttig, evenwel, prijst zich het aanleggen van Leesbibliotheeken bij de Regimenten, en het opstellen aan van menigerleie gepaste Geschriften, die, ter ontzenuwing en overmanning van het vooroordeel, onder den Krijgsstand dienden verspreid te worden. Dit alles, nogtans, is bijwerk; en schoon de vos het regelen der hoofdzaak en voornaamere bezigheden gaarne aan de meerdere kunde en ervaarenheid der Leden van voorzegde Orde of Instituut zoude overlaaten, hij toch rekende zich, naar den eisch der Vraage, niet te mogen ontslaan van daaromtrent zijne gevoelens mede te deelen, die wij in dit belangrijk stuk voor meer dan loutere wenken houden mogen. De middelen dus, die het opterigten Ligchaam zou kunnen aanwenden, beschouwt hij als tweeledig: ‘Het eerste Opschrift bevat, 't geen zich als eigenwillig verband der leden onder zich, - als geadopteerde maatregel van hunne zijde aanprijzen laat: en het tweede Opschrift moet behelzen, alles wat te beraadslagen valt, om meer buitenwaards en bij het gros aanhang en invloed te verkrijgen.’ | |
[pagina 650]
| |
I. Heilzaam en wenschelijk ware het, zo de Leden bij opene declaratie en op hun woord van Eer hunne verbindtenis manifesteerden, om nimmer te zullen uitdaagen, - voor geenen uitdaager het leven veil te hebben, - en enkel uit noodweer te willen trekken. - Althans, wanneer men zulks al te overdreeven oordeelde bij den aanvang, - dat zij hun doel betuigden om de Duëllen - mode te keer te gaan; en hierom ‘weigerden, zo ver de Dienst het niet vereischte, bij de begraafenis der in Duël gesneuvelden met eenige militaire honneurs te adsisteeren; - voorts, om zich tot geen Duël of Rencontre op staanden voet, en zonder beraad, of anders dan na verloop van vier of zes weeken, te zullen inlaaten.’ II. Daarenboven, indien blijken mogt, dat tegen de heerschende ziekte aan geene regtstreeksche remedie te denken was, slaat onze Schrijver voor, ‘om deeze in het algemeen haaren loop te laaten, en eenige afleidingen te verzinnen, dienstig, misschien, om het kwaad door zijne meeste woede zelss te dooden.’ Door vrijstelling van alle strafwet, en door de vergunning aan twistende partijen, om zich bij Auditeur of eenig Opperhoofd aan te geeven, als eershalven gezind om met pistool of degen te willen meeten, schijnt volkomen bereikt te kunnen worden wat de Militair - geest bedoelt. Maar tevens baant zulks den weg om partijen te verzoenen, of tijd te winnen, en voorts om de Duëllen op eenen bestemden dag, openlijk en voor het front der Corps, met de meeste staatsie, doch buiten toelaating van burgerlijke Aanschouwers, te doen plaats grijpen. Want ook wanneer het uitstel de gemoederen niet bekoelen en bevredigen mogte, stond dit ontzettend tooneel van strijdenden, vergezeld gaande met deftig vermaan en treurmuzijk, den sterksten indruk te baaren, en zoude, dat meer is, de dapperheid en vaardigheid veel beter doen kennen, dan nu dezelve op duistere daaden snoeft. Daarenboven, vermits men zich onder den Dienst over de traagheid en moeielijkheid beklaagt der Injurie-processen, behoorde 'er een Dictator, of rondloopende Dictatoriaale Commissie voor Injurie - zaaken, aangesteld te worden, die de twistenden hooren en rechtspreeken, - nu eens aan beiden getuigenis van onbesproken eerlijkheid en moed verleenen, - dan eens over gebrek aan Politesse boeten, - dan wederom degradatie of arrest aanzeggen zouden, - maar ook een hunner recommandatie tot advancement of zekere honneurs geeven konden. Eindelijk zoekt het de Schrijver daarheenen te wenden, dat men, door oprichting en zamenvoeging van eene Troupe d'élite, of Legion d'honneur, de zodanigen vergaderde, die zich aan voorschreeven regelen houden, en ter uitrooijing van het Tweegevecht medewerken wilden: en is hij van oordeel, dat zulk eene gunstige onderscheiding, zo ras dezelve te verkrijgen was, zeer veel baaten zoude: want, gelijk het | |
[pagina 651]
| |
spreekwoord zegt, ‘wanneer één zulk een schaap over de brug was, zouden 'er gewis wel meerder volgen:’ ten minsten indien men van den kant des hoogen Landbestuurs daartoe aan het Krijgswezen eene behulpzaame hand leende. Alzo dit belangrijk deel der Verhandelinge hebbende voltooid, besluit de Eerw. de vos met eene aanmoediging en opwekking aan het Utrechtsch Genootschap, om, naar zijnen raad, het begonnen werk te voltooijen en in trein te helpen brengen, waartoe hij acht dat deszelfs tot den Krijgsstand behoorende Medeleden, en de loffelijke gezindheid der Regeering in ons Vaderland, en ook in Frankrijk, zeer gunstige uitzichten opendenGa naar voetnoot(*). Na deeze uitvoerige voordragt der middelen, en beantwoording van het eerste lid der Vraage, liet zich het volgend deel zeer veel bekorten, en valt het niet moeielijk te raamen, hoedanig gedrag de Eerw. Schrijver voor den geenen pligtmaatig keure, die, staande de dolle gewoonte der Tweegevechten, zich of beleedigd oordeelt, of ook wordt uitgedaagd. Hier ontleent hij vooral zijne raadgeevingen uit de twee eerste Deelen van richardson's Grandison; en verzamelt hij van daar een aantal lessen, die hij, als zo veele spreuken, op een geschreeven of gedrukt Tabel, als Memorandum, wil opgehangen hebben in de tent of kamer van iederen Christen - Held of Krijgsman, ten einde zij, door gestadig voor zijne oogen te zijn, deezen ten richtsnoer zouden mogen dienen. Trouwens het geen richardson schreef, wat anderen, in vroegere Eeuwen, en in onderscheiden taalen van Europa, [blijkens de Bijlaagen tot deeze VerhandelingGa naar voetnoot(†)] tegen het Duël voordroegen, dat zelve leert en bevestigt de Brief van eenen Nederlandschen Krijgsoverste, als de gronden uitmaakende van zijn besluit, om, zelfs onder den Dienst, het Tweegevecht overbodig te houden en steeds te vermijden: een | |
[pagina 652]
| |
besluit, dat bovendien een spreekend bewijs uitlevert, hoezeer de vos met rede zijnen raad op den verklaarden afkeer van kundige Militairen tegen de heerschende gewoonte der Tweegevechten heeft mogen bouwen. Maar het wordt tijd, dat wij, hoe genegen anders om meer te zeggen van den gewigtigen inhoud diens Briefs, ons wenden tot de wel zeer korte, doch schoone en regt vloeibaar geschreeven Verhandeling van den Heere heylus. Met blijdschap, intusschen, merken wij op, hoe treffende overeenkomst en bijkans eenpaarigheid van denkwijze in beide de bekroonde Stukken gevonden wordt, die in dit Boekdeel geplaatst zijn. Zulks wettigt te meer de kortheid van het verslag, waartoe wij ons, ten aanzien dier tweede Verhandeling, gedrongen zien. - Na eenen zeer treffenden aanloop, onderscheidt heylus een tweederlei algemeen gevoelen; het werkelijk bestaande, naamelijk, en het uiterlijk betoonde gevoelen. Tot dit laatste brengt hij het vooroordeel omtrent de Tweegevechten, door iedereen in het harte gewraakt en verfoeid, wat men ook daarentegen met den mond betuige, of zelfs door daaden betoone. Het eenvoudige voorschrift, hierom, en de wensch, ‘dat alle pennen in den geest der zijne werkzaam waren,’ zou, naar des Schrijvers meening, ‘het voldoende geneesmiddel zijn om de geheele kwaal weg te neemen.’ Die stem: ‘wij zuchten allen, maar wij durven het niet allen zeggen,’ moest in den beginne zwak, weldra in aller ooren klinken; ‘op de Tooneelen, in de Koffijhuizen, aan de opene tafels, in de bijzondere gesprekken’ zich laaten hooren. - Bevordering, daarenboven, bij voorkeuze, van den bescheiden en rechtschapen Krijgsman, die, zonder eigen aangave of lof, als zodanig bij Regeering of Oversten gekend, en boven den beleediger en twistzoeker begunstigd worde, stond meer af te doen dan de strengheid der Wetten; konde al het voordeel eener uiterlijke beschaafdheid en voorzichtigheid aanbrengen, dat men nu aan de Tweegevechten dankweet, en zoude tevens aan deezen den zwaarsten slag toebrengen, door de uitdaagingen voor te komen, als hinderlijk voor alle verhooging in rang. Inmiddels, tot dat het Rijk der Rede daagt, heeft elk Edelaardige naar zijne beginselen te handelen; en behoort men, bij de Opvoeding, een afgrijzen tegen het Duël, der Jeugd in te boezemen, die tot den Dienst aangelegd wordt; rechtschapen gevoelens, integendeel, van waaren moed en wezenlijke Eere haar ten diepsten in te prenten; en vooral te zorgen, dat ‘haar geest verrijkt, haar hart verzierd worde met de Euangelische waarheden en voorschriften, de bron, waarvan men zeggen kan, - Indien de Deugd 'er niet uit ontspringt, is de Deugd niet voor de Aarde gemaakt.’ Wij eindigen hiermede onze volledigste aanprijzing van | |
[pagina 653]
| |
dit Boekdeeltje, inzonderheid aan het Vaderlandsche Krijgswezen, niet onverschillig zijnde omtrent de oneer, die, tot in deeze dagen van kunde en beschaaving, op deszelfs achtbaaren stand blijft hechten van uit het zwadder der Middeleeuwen. Weshalven wij, als Wijsgeeren en Christenen, besluiten met den wensch, dat, gelijk één enkel Blad uit den Philosooph (D. II N. 86) de oprigting ten gevolge had van de Maatschappij der Drenkelingen, in Nederland het eerst begonnen, en weldra door Europa overgenomen na zulk een gegeev en voorbeeld, - dus ook, als eene heerlijke vrucht van dit Lettergeschenk, de Vernietiging der Tweegevechten, tot onzen duurzaamen roem, op eigen grond weldra beproefd, en uitgewerkt worde naar den gegeeven leiddraad. |
|