Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe toestand van Nederland in vergelijking gebragt met die van eenige andere Landen van Europa. Door Mr. R. Metelerkamp, A.L.M.Ph. & J.U.D. enz. enz. IIde Deel. Te Rotterdam, bij Cornel en van Baalen. 1804. In gr. 8vo. 298 Bl.‘De toegeevenheid, ja ik mag zeggen de blijken van goedkeuring, waarmede het Eerste Deel van dit Werk bij mijne Landgenooten ontvangen is, hebben mij aangespoord om de uitgave van dit Tweede Deel zo veel mogelijk te verhaasten;’ dus luidt de vergenoegde aanhef des Voorberichts van den Heere metelerkamp. Wij hebben, schoon met eene en andere aanmerking vergezeld, diens arbeid, aan het Eerste Deel besteed, gepreezen, bij het vermelden van den aart en het doel zijns schrijvens, en der uitvoering zelveGa naar voetnoot(*). Het nu voor ons liggend Tweede Deel is bij lange na zo rijk niet in verscheidenheid van stoffe; doch de twee Stukken, in 't zelve behandeld, zijn belangvol, en verdienden wel met die uitvoerigheid behandeld te wor- | |
[pagina 627]
| |
den. Het is de toestand der Geldmiddelen, en van het Krijgsweezen; twee spillen, waarop het lot der Staaten, in den tegenwoordigen tijd, draait. Naar 's Schrijvers plan, wordt, in twee Afdeelingen, de toestand onzes Vaderlan s, alsmede die van eenige andere Landen en Staaten in Europa, opengelegd. - Welk Vaderlander moet, als 't ware, niet met eene beevende hand en een reeds schreijend oog dit Boekdeel opvatten en inzien, en als terugbeeven, wanneer hij op de keerzijde des Titels de Gezegden van necker leest, inhoudende, op welke voorwaarden een Land Crediet kan hebben! Dan laaten wij, zo veel de aart onzes Maandwerks en de plaatsruimte gehengt, ondanks die treurige gewaarwordingen, dit Boekdeel nader leeren kennen. - Eenige algemeene en gegronde aanmerkingen over het Finantieweezen openen deeze Afdeeling; met een aandrang, dat deeze weetenschap eene der voornaamste zorgen van het Staatsbestuur moet uitmaaken, en het meer dan tijd is, om theoretische en practicaale kundigheden, tot dat einde, te vereenigen. - ‘Weinige landen zijn 'er,’ schrijft hij met de penne der waarheid, ‘waarin het stelzel van sinantien, en daaruit voortvloeiend algemeen crediet, dien invloed heeft op de binnenlandsche welvaart, het buitenlandsch aanzien en de magt van den Staat, als in het onze: terwijl de geschiedenissen van ons Vaderland meer dan een blijk opleveren, dat wij daaraan alleen onze grootheid te danken gehad hebben.’ Men zie de aantekening aan den voet deezer bladzijde, en verheuge zich - met beevinge. - ‘Dan,’ vervolgt metelerkamp, ‘misschien is 'er ook geen land, in 't welk de staat der geldmiddelen zich in zulk een slechten toestand bevindt, waar het nationaal crediet tot die laagte vervallen is, waar de Ingezetenen door zo veele zwaare belastingen gedrukt worden, als tegenwoordig in het ongelukkig Nederland. De staat der Geldmiddelen van dit voorheen zo gelukkig Gemeenebest, het geheel Finantieel stelzel, de laagte van het crediet van den Staat, bieden het donkerst tafereel aan, en bewijzen de dringende noodzaaklijkheid, om, wil men nog het Land behouden, wil men de Ingezetenen niet geheel tot den bedelzak brengen, of noodzaaken hun Vaderland te verlaaten, (van welke Volksverhuizingen onze dagen, helaas! de droevige voorbeelden meer en meer beginnen op te leveren) de zo noodige veranderingen en | |
[pagina 628]
| |
verbeteringen in dit vak te maaken, en de ernstigste poogingen aan te wenden; ten einde een kwaad, het geen den minstkundigen beschouwer in de oogen moet vallen, eindelijk te stuiten, en, door het herstel van het Finantieweezen, den geheelen ondergang der Republiek te voorkomen.’ Metelerkamp's oogmerk is geenzins, een Finantieel Rapport te schrijven, van den aanvang der Republiek tot aan onze dagen; maar om den toestand der Finantien na te gaan, en dus den staat der Inkomsten en Uitgaven, de Schulden en de Belastingen, uit echte bronnen, in verschillende tijdvakken, na te speuren en op te geeven; - voorts zijne gedagten over den staat der Geldmiddelen en het Finantieel Stelzel van dit Gemeenebest aan zijne Landgenooten mede te deelen, - en vervolgens het een en ander in vergelijking te brengen met den staat van het Finantieweezen in die Landen, met welke hij den toestand van ons Vaderland in de twee voorige Afdeelingen vergeleeken heeft. Ter volbrenginge van die taak treedt hij het veld der Geschiedenisse in, ligt, onder het bewandelen van zijnen weg, den sluier op van de geheimhouding, met welke men lange die voorwerpen zogt te bedekken. Voornaamlijk bepaalt hij zich tot Holland, en neemt de Quotas tot een algemeenen maatstaf, om over die van andere Gewesten te oordeelen. - Hier doorloope men, het Werk zelve leezende, de getrouwe opgaven, van den aanvang des Gemeenebests tot op onze dagen, en verbaaze zich! Andere Gewesten treedt hij meer vlugtig in, het geleide van den kundigen Gids van de kasteele meestal volgende. Men vindt hier de verdrukkingen van Holland, 't geen, indien het terug ontving, 't geen door dit Gewest op de Petitien (veelalzo rijklijk berekend, vooral ten opzigte van de kosten tot de Zeemagt, dat tot derzelver oogmerk Hollands Quota bijna alleen genoegzaam was) zedert langen tijd, en bijna van het begin der Republiek af, te veel was betaald, en voor de andere Gewesten uitgeschooten, meer zou terugge krijgen, dan het nu door de Amalgame schijnt te winnen. Het tafereel onzer groote Schulden, en de middelen, om dezelve te betaalen, ter hand genomen, vermeld hebbende, voegt hij 'er eene aanmerking bij, die wij, schoon den drukkenden last der Heffingen, nevens anderen, voelende, onzen Leezeren niet willen onthouden. | |
[pagina 629]
| |
‘Men moet echter niet denken, dat de Regeering in voorige tijden ook niet wel tot dergelijke middelen heeft beslooten. Geduurende een tijdvak van zeven jaaren, naamlijk van het Jaar 1671 tot 1678, zijn de Bezittingen der Ingezetenen van Holland belast geweest met 12 twee honderdste penningen capitaale leeningen, 10 twee honderdste penningen geevens geld, of Don Gratuit, en 6 twee honderdste penningen, waarvan vier geevens geld. Dus te zamen is opgebragt 14 ten honderd der Bezittingen, en als Don Gratuit, en als Geforceerde Geldleening.’ Met dit alles erkent hij, dat men nimmer deeze wijze van in de Staatsbehoeften te voorzien zo ver heeft uitgestrekt als in onze dagen. De opgehangen Tafel van 't geen 'er, boven de gewoone lasten, door de Ingezetenen van Holland aan buitengewoone belastingen, zo op de Bezittingen als Inkomsten gelegd, en van den Jaare 1788 tot 1805 is opgebragt geworden, is ontzettend. - ‘Deeze opgave,’ mogen wij met metelerkamp zeggen, ‘geeft aan de eene zijde het heerlijkst denkbeeld van de groote Nationaale welvaart en gelukkig verdeelden rijkdom van dit Land; maar doet tevens de onmogelijkheid zien, om, op deezen voet, zonder den geheelen ondergang van het grootste en nuttigste gedeelte der Natie te bewerken, langer voort te gaan. - Ik geloof niet, dat in de geschiedenissen een voorbeeld te vinden is van een volk, het geen, in zulk een kort tijdvak, zulk een aanmerk lijk gedeelte van zijn vermogen en middelen van bestaan aan den Staat heeft overgegeeven, en daarmede goedwillig voortgaat. Het zelfde volk, het geen mede om den tienden Penning, door den Hertog van alba geeischt, eenen 80 jaarigen Oorlog ondernam, zal, naa dat de Heffingen over 1804 zullen betaald zijn, 36 ten honderd van de Bezittingen zedert 1788, en 53 ten honderd van de Inkomsten zedert 1797, hebben opgebragt!!!’ Deerlijke toestand der Geldmiddelen van ons Gemeenebest, welke om redding schreeuwt, en het eenigzins vooruitziend oog doet ontwaaren, dat het, zo voortgaande, den Lande welhaast aan den hoogstnuttigen Middelstand zal ontbreeken, en men 'er geen anderen dan Rijken en Armen aantrefsen! Het is meer dan tijd, dat 'er verandering en verbetering in kome, gelijk onze Schrijver betuigt, en uitvoerig toont. Dan hierbij laat | |
[pagina 630]
| |
hij het niet berusten. Hij slaat redmiddelen voor; in welker uitgewerkte opgave wij hem niet kunnen volgen. Wij willen alleen het opbeurend slot afschrijven. ‘De tegenwoordige toestand van het Finantieweezen der Bataafsche Republiek levert een zeer donker vooruitzigt op, doch is echter niet onherstelbaar; en, komt 'er in onze Geschiedenis meer dan één voorbeeld voor, dat het Nationaal Crediet tot de schroomlijkste laagte was gebragt, en de staat der Finantien allerbeklaaglijkst werd opgegeeven, het geen men bij het genot van Vrede en voorspoed weder is te boven gekomen, zo is 'er nu geene meerdere rede om aan allen herstel te wanhoopen, en zich te verbeelden, dat men dit kwaad niet weder te boven zoude kunnen komen, indien God de geschikte middelen, welke daartoe door een verlicht Staatsbestuur moeten worden aangewend, wil zegenen, en aan dit Land eenmaal te rug geeven Vrede van buiten, rust van binnen, en de zo noodzaaklijke zekerheid, dat de minste pooging, die men ter redding doet, niet weder eene kragtige uitperssing ten gevolge zal hebben.’ In de opgave van den staat der Geldmiddelen in het Russisch Rijk, in Frankrijk, in Groot-Brittanje, in Pruissen, in Zweeden, in Deenemarken, in Saxen, kunnen wij niet treeden, of ons inlaaten tot de ongelukkige Vergelijking. Wij moeten nog iets zeggen van het tweede Onderwerp, in dit Deel behandeld, betreffende de Middelen van Verdeediging, Land- en Zeemagt. Welke lotverwisselingen, welk een aangroei de Landmagt van onzen Staat ondergaan en bekomen hebbe, wordt uit de Geschiedenissen toegelicht, en aangetoond, hoe de Natuur dit Land van de beste verdeedigmiddelen voorzien, en de Kunst het haare daaraan toegebragt heeft; alsmede, dat, schoon de Krijgsstand hier te lande minder dan elders hoog geacht wordt, het den Vaderlande aan geen Helden en uitmuntende Mannen in de Kunst des Oorlogs, die helaas! noodzaaklijke Kunst, ontbroken hebbe. Metelerkamp wederspreekt het door zommigen beweerde denkbeeld, dat het voor de Bataafsche Republiek verkieslijker ware, geene Landmagt in 't geheel te onderhouden, dan voor zo verre noodig is om de openlijke veiligheid en rust binnenslands te bewaaren, als een zeer onstaatkundige harssenschim, en pleit voor het tegendeel; hij wil een staande Landmagt, en eene wel ingerichte Burgermagt, daar- | |
[pagina 631]
| |
mede vereenigd. Veel zou hier over te neemen vallen; dan wij moeten voortvaaren. De Geschiedenis bewijst, met de bekendste en onlochenbaarste voorbeelden, dat ons Gemeenebest onder de Zeemogenheden altoos eenen zeer aanzienlijken rang bekleed heeft. Metelerkamp laat niet naa, tot dit gedeelte gekomen, des, schoon kortlijk, de staavendste blijken bij te brengen. De beurtlingsche aanwas en vermindering geeft hij op; de laatste is die van den Jaare 1797. De Schepen van Oorlog, van 74 tot 6 Stukken, toen in dienst, beliepen 54. Het na zee zenden van 15 Schepen van Linie, 10 Fregatten en 3 Kotters, onder bevel van Admiraal de winter, men weet met welk een uitslag, maakt de laatst vermelde Zeekrijgsverrigting uit. Voor zo verre den Heere metelerkamp bekend is, zijn 'er tegenwoordig geene lijsten van de Bataafsche Zeemagt te bekomen, en is het hem overzulks niet wel mogelijk, des met zekerheid opgave te doen. Hij laat zulks ook niet ongaarne na, ‘daar,’ om zijne eigene woorden te bezigen, ‘het tegenwoordig niet ver af is, van 't geen men eens op een ander tijdstip met minder regt zeide, dat de Zeemagt van deze Republiek niet meer exteert, en zelfs niet gezegd kan worden, zich tot onbeweeglijke kielen te borneeren.’ (N. Nederl. Jaarboeken, 1795, bl. 1782.) ‘De rampen,’ dus vervolgt de Schrijver, ‘welke ons Zeeweezen hebben getroffen, liggen nog te versch in het geheugen, dan dat het noodig zou zijn, dezelve hier op te haalen; en uit de groote verliezen, welke de Bataafsche Marine geleden heeft, kan men, helaas! met genoegzaamen grond, tot derzelver tegenwoordigen toestand besluiten.’ Niet minder dan 25 Schepen van Linie en 39 Fregatten werden, zedert 1795 tot 1799, door de Engelschen genomen of vernield. Noodloos oordeelt het de Schrijver, de noodzaaklijkheid van eene Zeemagt voor een handeldrijvend Volk, aan 't welk de bescherming der buitenlandsche bezittingen ter harte gaat, te betoogen. Zeker is het, zijns oordeels, dat dit Land geen aanspraak meer kan maaken op den rang, welken hetzelve voorheen onder de Zeemogenheden bekleedde; doch wel verre dat men dit als eenen grond zou aanneemen, om tot de noodzaaklijkheid van de geheele vernietiging der Zeemagt, aan welke Nederland deszelfs voorigen bloei en luister | |
[pagina 632]
| |
te danken heeft, te besluiten, zo behoort derzelver Herstel eene der voornaamste zorgen van het Bestuur en den opregten wensch van ieder weldenkend Nederlander uit te maaken. In welk een treurig licht ons Vaderland kome, bij de vergelijking met de boven opgenoemde Rijken en Staaten, wier Land- en Zeemagt hier wordt opgegeeven, behoeft naauwlijks aanduiding; doch hoe veel vrugts zou 'er niet te haalen weezen uit de Inrichtingen van het Krijgsweezen te Land en te Water, bij de meest gevorderde Volken, wel overwoogen, en met de noodige veranderingen toegepast ziinde op ons, in die beide vakken voorheen zo uitsteekend, en nu nietig Vaderland! ‘De Landmagt,’ zegt onze Schrijver, ‘mogelijk wel cens te groot, in voorige tijden, voor het vermogen van ons Land, is zodanig, niet alleen betrekkelijk, maar zelfs stellig, verminderd, dat dezelve niet eens in vergelijking kan gebragt worden met die van zulke Landen, welker nationaal vermogen en magt verre beneden het onze is. - De Zeemagt, de bron van Hollands grootheid, is, helaas! tot die laagte gebragt, dat men dezelve tegenwoordig niet meer durst noemen.’ Besloot metelerkamp de voorige Afdeeling niet zonder troostgeeving, ook hier ontmoeten wij die op het einde, in deeze woorden: ‘Hoe onaangenaam en schrikbaarend dit algemeen overzicht voor elken waaren Nederlander, aan wien het voorig vermogen en aanzien van zijn Land niet onbekend is, moge zijn - Hoe veele en spreekende bewijzen van de vermindering, zo wel van onze wezenlijke als betrekkelijke Magt, dit moge opleveren - Hoe zeer dit niet kan nalaaten van hem het levendigst gevoel te geeven van den vernederden staat, waarin dit voorheen zo gelukkig Land zich bevindt, - Zo zal intusschen dit zelfde overzicht hem tevens overtuigen; dat het met dit Gemeenebest nog zo verre niet is gekomen, om aan alle mogelijkheid van redding te wanhoopen; - dat de waare bronnen van de Magt van deezen Staat, hoe zeer ook afgenomen, nog kunnen gezegd worden, relatif, die van bijna alle andere Natien in dit werelddeel te overtreffen; - ja dat, eindelijk, dit Land de middelen tot redding nog genoegzaam in zijnen eigen boezem kan vinden.’ - 't Zij zo! Het zevental Tafelen, in dit Deel voorhanden, verdient elks inzien en opmerking, en de Vervaardiger dank. |
|