‘Hegio. Is de fierheid een gebrek, of eene prijswaardige eigenschap der ziel?
Pythias. Den fieren man houde ik voor een' dwaas, en vereer den nedrigen.
Hegio. Naar mijne gedachten kan slechts, in eenen kleinen nietswaardigen geest, geene fierheid woonen. Ja ik vorder van elk mensch, dat hij fierheid bezitte. - Ieder mensch moet zich van zekere voortreflijkheid, zekere verdienste bewust zijn, en zich hier over verheugen.
Pythias. De beslissing of de fierheid waarlijk eene prijswaardige eigenschap van ons gemoed zij, hangt echter daarvan af, hoe of wij het begrip der fierheid bepaalen.
Hegio. Zijn u ook nog andere woorden bekend, welke eene gelijke betekenis, als het woord fierheid, hebben?
Pythias. Hoogmoed, hovaardij.
Hegio. Deze woorden nu hebben niet alleen iets gemeenschappelijks in de bepaaling der begrippen, welken wij met dezelve verbinden, maar ook iets, waardoor zij van elkander geheel onderscheiden zijn. Wat nu is wel het gemeenschappelijke kenmerk, dat in alle deze drie begrippen opgeslooten ligt?
Pythias. De fiere, de hoogmoedige, en de hovaardige zijn zich zekere voortreflijkheden bewust, en zoeken anderen op dezelve opmerkzaam te maaken.
Hegio. Dit is zeeker het gemeenschaplijke, wat in deze begrippen opgeslooten ligt. Maar welke zijn nu de kenmerken, waardoor zij van elkander onderscheiden zijn?
Pythias. De fierheid onderscheidt zich daardoor van den hoogmoed, dat de voortreflijkheden, die de hoogmoedige waant te bezitten, meer ingebeelde dan waare voortreflijkheden zijn. Hoogmoed bestaat slechts in een trotsch hart, in eene groote verbeelding van voortreslijkheden, welken men niet bezit. De fierheid daarentegen vestigt zig op waare verdiensten. De hovaardij is eene bijzondere soort van hoogmoed, die zich door uitwendigen luister, en eene verblindende pragt, onderscheidt.
Hegio. Volgens deze verklaaring nu is de fierheid eene prijzenswaardige eigenschap der ziel; de hoogmoed en hovaardij daarentegen zijn ten hoogsten af te keuren.’