Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPrijsverhandelingen over het voorkomen en weren der Tweegevechten. Uitgegeven door het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Te Utrecht, bij B. Wild en J. Altheer, 1805. In gr. 8vo. 220 Bl.Wij ontmoeten in deezen Bundel een Tweetal keurige Verhandelingen; die van den Eerw. willem de vos, Leeraar der Doopsgezinden te Amsterdam, met dubbel Goud bekroond, en die van charles godefroi heylus, eveneens met den verdubbelden Eereprijs in Zilver beschonken. Deeze schreef oorsprongelijk in het Fransch, en is zijn Werk, met bijgevoegde Vertaaling, gedrukt. De Prijsvraag des Genootschaps, waarop de Antwoorden luiden, was van volgenden belangrijken inhoud: Welke zijn de middelen, om de Duëllen, of Tweegevechten, voor te komen en te weren, wanneer het gevoelen in een Land heerschende is, dat het schandelijk zou wezen, wegens zekere beleedigingen den beleediger niet uit te dagen tot een Tweegevecht, of, uitgedaagd zijnde, hetzelve niet aan te nemen? En hoe moet zich iemand gedragen, welke zich in een dergelijk geval bevindt? Toen dit Vraagstuk eerst wierd opgehangen, zijn 'er of geene Antwoorden bij het Genootschap ingekomen, of geene ten minsten der bekrooning waardige. 'Er was 'er misschien onder de bekwaame Mannen in ons Vaderland, gelijk zulks de rondborstige de vos van zichzelven belijdt in zijne Voorafspraak, ‘die zich weinig bate beloofden van eenigzins zich aan te gorden tegen het kwaad, welks bestrijding begeerd wierd: en zulks te minder, daar die stoffe zich als ganschelijk uitgeput voordeed, - ja toch het Esprit de Corps, of de Geest des Militair-wezens, de beste oogmerken en wenschen dreigde te verijdelen.’ Het Ge- | |
[pagina 600]
| |
nootschap, evenwel, wiens roem vooral wegens het leggen der eerste grondslagen tot een verbeterd Schoolwezen in ons Vaderland zeer hoog gesteegen is, vermoedelijk overtuigd, dat alle middelen ter uitrooijing van de verfoeielijke Modewet der Tweegevechten geenzins met ernst beproefd waren, en welligt genoopt door bijkomende redenen, verflaauwde in zijnen loffelijken ijver niet. Men herhaalde in 1800 de Uitschrijving, en nu met toezegging van eenen dubbelen Prijs. Aan deezen herhaalden drang zijn wij de uitgave verschuldigd van beide deeze Verhandelingen, wier beoordeeling wij met lust en vaardiglijk ter hand neemen. Hiertoe, naamelijk, noodigt ons de gewigtige inhoud uit van het Boekdeeltje, dat onze aanprijzing geenzins behoeft, maar, uit kracht van het reeds gezegde, en door zijne eigen waarde, ook zo wij zwijgen mogten, de aandacht bespreeken zoude der verstandigen en menschenvrienden in den Lande, bijzonder van de hoogere rangen der Maatschappij en van het Krijgswezen. Alleen wij zijn bekommerd, of niet de uitbarsting van den vernieuwden Landoorlog hinderlijk zijn moge aan den gezegenden indruk, dien wij anders op het punt stonden van ons te vleien dat deeze Bundel bij den Volke maaken zoude: en hartelijk wenschen wij, dat de stem der Rede, die zich op nieuw tegen het vooroordeel en de schande der Eeuwen begonnen is te verheffen, geenzins verdoofd, veel minder gesmoord worde door den klank der wapenen en de ongunst der tijden. - Hoe het zij, die vreeze wakkert ons te sterker aan, om door ons verslag zoo veel immers zijn kan, te zorgen, dat dit vereerend voortbrengsel der Vaderlandsche pen en drukpersse niet achter de bank geschooven worde bij allen, wien het gruwel der Tweegevechten ten aanstoot is. Tusschen de waardige Mededingers heeft het lot beslist omtrent den rang en prijs, dien ieders arbeid hebben zoude: en, laat het ons vrijstaan te zeggen, wij wenschen den Eerw. de vos daarmede geluk, dat het lot Hem begunstigde, en, zo wij achten, ditwerf ruim zo regtvaardig was, als des Genootschaps oordeel, waardoor gedachte uitspraak aan zulk eene wisselvalligheid verbleeven wierd. Men waane intusschen niet, dat eenige vooringenomenheid met den bejaarden roem van deezen Schrijver, op nieuw bekroond,Ga naar voetnoot(*) ons de onzijdigheid van Konst- | |
[pagina 601]
| |
richters doe uit het oog verliezen, of dat wij de verdiensten miskennen der andere Verhandeling. Wij staan toe, in bondigheid en kortheid van betoog, in schoonheid en kracht van stijl, heeft het werk van den Heer heylus bij ons den voorrang, doordien het stuk van den Eerw. de vos, meer uiteengezet zijnde, vooral wegens de lengte der volzinnen en volheid van gedachten niet zo gevallig leest. Ook ontveinzen wij niet, dat de Verhandeling van Deezen, verrijkt met eene opeenstapeling van geleerde Aanhaalingen, of Bijvoegsels, bovendien vermeerderd met eene uitvoerige en op zich zelve gewigtige Bijlage, onder den titel van Naschrift, van herhaalingen niet vrij te pleiten is, en geenzins die houding heeft, welke de onvermoeide Schrijver daaraan had mogen geeven, wanneer zijne kundige hand zich had kunnen verledigen om het stuk tot één geheel over te werken. Met alle deeze nadeelen, echter, helt ons oordeel naar zijne zijde; en zulks op volgende gronden. Hoog waardeeren wij toch 's Mans beleezenheid, schat van geleerdheid, meesterlijke en naïve behandeling van het uitgeput onderwerp, te danken aan zijn vindingrijk vernuft, waarvan de proeve voor ons ligt. En mogten wij anders twijfelen, dan zoude het verzinnen en doordenken van nieuwe en aanneemelijke middelen ter stuiting der toomelooze Duëlzucht, onzes inziens het hoofddoel der Vraage, hem de plaatze boven zijnen geachten Mededinger in onze oogen ten vollen waardig doen schatten. - Dan laaten wij op deeze vergelijking niet langer stilstaan, terwijl eene belangrijker taak ons wacht. Naar aanleiding van het voorstel, splitst de vos het ligchaam zijner Verhandeling eigenaardig in II Hoofddeelen; acht hij, dat buiten het bestek loopt, den oorsprong en de geschiedenis van het Duël opzettelijk na te spooren; en bepaalt hij den zin der Vraage, schoon gevat in algemeener bewoordingen, tot den Krijgsstand. Elders in de Maatschappije, onder den Adel en aanzienlijken, moge het Tweegevecht, uit wufte en grillige navolging der gewapende benden, in zwang zijn: maar bij deezen heerscht, als eene verklaarde Beroeps-opinie, het averechtsch begrip, dat de schande wegens Eerkwetzing niet dan door uitdaaging tot, en aanneeming van, het Duël zoude zijn uit te wisschen of te vergoeden; zodat, wie zich daaraan onttrekt, of zulke voldoening weigert, naar hun algemeen oordeel, met de blaam van laf hartigheid gebrandmerkt wordt. Kon dus onder het Militair-wezen deeze manier van gedrag en handel gefnuikt, in onbruik en verachting gebragt | |
[pagina 602]
| |
worden, dan zou gewis aan de drift tot Tweegevechten onder de leden der Burgermaatschappije ook de hartader worden afgesneeden, omdat dezelve aan eerstgezegde sterker wangevoelen onder den Dienst aanhangelijk of ondergeschikt is. Inmiddels wenscht echter de Schrijver in het voorbijgaan, ‘dat geene salles d'assaut (of schermschoolen) door publieke auctoriteit opengesteld, of onderwijzers in die konst, door titulature, of anderzins, met eenig gezag hoegenaamd onderschraagd mogten worden.’ - Want ‘jonge luiden, terwijl hun bloed heet is, zijn (volgens locke) dikwerf geneigd te denken, dat zij vergeefs schermen geieerd hebben, zo zij hunne bekwaamheid niet toonen in een Tweegevecht.’ - Een aanvang maakende met breedere omschrijving van het geen, zijns oordeels, voor een Duël te houden is, vervolgt de vos met de opgave van een tweetal voorbeelden, die bewijs opleveren der buitenspoorigheid, waartoe een ongerijmd Eerbegrip onder geheele Volkeren opklimmen en de menschen vervoeren kan. Het eene is dat van de aanzienlijker en meestgeliefde Vrouwen in Bengalen, die, met staatzie uitgeleid, haaren roem stellen in leevende zich te werpen op de brandstapels van overleeden Echtgenooten: het ander vermeldt montesquieuGa naar voetnoot(*) omtrent de Moscovitische Vrouwen, die weleer voor mangel van achting en liefde hielden, wanneer zij niet door haare Mans wierden afgerost en geslaagen. Maar het Duël had, naar zijne voorige inrigting in de Middeleenwen, veel gemeens met dat gedrag der Indische Vrouwen, dewijl in beiden ook het Bijgeloof zijne rol speelde. Toen vereischte het grooten toestel, wierd regelmaatig behandeld, geschiedde niet zonder openbaar gezag, vervong de plaats van behoorlijken regtshandelGa naar voetnoot(†), en vond zijne beste verdeediging in het wangevoelen omtrent Gods oordeel, door den uitslag des strijds, gelijk men waande, het pleit beslissende. Thans is 'er van dit regelmaatige of wettische geene schaduw meer overig bij het Duëlleeren, of mengt zich bij de Militairen eenigerleie bijgeloovigheid daaronder. Maar hunne drift tot vechten, en bloedvergieten van hunne spitsbroeders, hun zogenoemde point d'honneur, draagt kwalijk ander merk, dan dat eener onverdeedigbaare zwakheid of verblinding; gelijkt eene vlaag van krankzinnigheid, die naar de Mescovitische Vrouwengril het meeste trekt. | |
[pagina 603]
| |
De Schrijver, schoon hij zich der bewijsredenen en menigte tegenschriften van vroegeren en laateren tijd ten vollen kundig toont, acht het overbodig, zich met eene opzette ijke wederlegging der wanstallige en barbaarsche gewoonte van den Tweestrijd onledig te houden. Hij bewijst echter, dat verstandigen, Vorsten van naam, en Wetgeevers, zich daartegen altoos en eenpaarig verzet hebben. Hij dringt 'er dus op aan, dat 's Krijgsmans Eere, indien zij anders de publieke opinie tot haar beginsel en leiddraad aanneeme, zich behoore te regelen naar die geuite publieke opinie ter uiterste blameering; waardoor het Tweegevecht als eene waare sottise getekend staat, en zonder eenige aanmerking op den glimp, dat het tot welleevendheid verpligten zoude, van de allerkundigste Koningen en Legerhoofden, gewraakt of gevonnisd wierd, als een bedrijf van onverstand, waardoor men lijf en eer verbeurde. Ja, vermits de Militair deeze wetten bezweert, en op zijn woord van Eer voor onschendbaar wil gerekend hebben; hoe schuldig, trouweloos en meineedig wordt hij niet, - hoe weinig is hij een Man van Eer, zo hij daartegen handelt en zijnen pligt schendt? Evenwel het kwaad luisterde naar dit alles niet: en men heeft dus uit te zien naar andere en krachtiger, of ook nieuwe middelen. Omtrent strafwetten, cassatie en infamie, is schier alles beproefd, waarvan men zich iets belooven konde. Wat vermogen des, ontrijst nu de bedenking, de wereld en de Maatschappij in het gemeen? De Veldpredikers, behalven dat zij niet alomme en in vredestijd bij de Regimenten zijn, zouden, wanneer zij zich gestadig tegen het Duël verzetteden, bezwaarlijk gehoor vinden, of ook der beschimping niet ontgaan. Het Hekelschrift, en vooral het Tooneel, belooven op zijn best eene voorbijgaande aandoening gaande te maaken, dan geenzins de zeden te hervormen: zelfs ‘behoeft het Tooneel te veel alle sterkwerkende driften, dan dat men daarbij ook de uitersten van woede en dolzinnigheid missen kunne,’ of van hier bestendig partij trekken, om edelmoedige vergiffenis en waare grootheid in te scherpen. Het ontwerp, eindelijk, om den Duëllist uit den fatsoenlijken Burgerking uit te sluiten, van openbaare zamenkomsten en plaatzen van vermaak te weeren, en allen omgang te weigeren met de schoone Sexe, schijnt naauwelijks uitvoerbaar, loopt in tegen de neiging der Jufferschap om Ridderlijk bedrijf toe te juichen, en zoude misschien veel meer verbitteren dan verbeteren. Dus, gewaagende van de moeielijkheid om het algemeen oordeel der wereld om te zetten, voorziet de schrandere Schrijver eene tegenwerping; en legt hij niet ongevallig aan een weldenkend Krijgsman dusdanige woorden in den mond: ‘Juist hier zit ook de hoofdzwaarigheid bij ons. Menig een | |
[pagina 604]
| |
onder ons verfoeit gelijk gij de Tweegevechten. - Maar wat is de stem van eenigen onder zo veele duizenden? Ziet Gij kans, den Burgerstand in zijne denkwijze om te zetten: wij neemen aan, die van onze Corps te doen zwenken. Zo niet? houd dan op met ons te gispen.’ Zonder nu deeze aanmerking vooralsnog te beantwoorden, neemt zijn Eerw. dien verklaarden afkeer des Tweegevechts ten voordeele, en treedt hij toe tot het nader onderzoek over het willekeurige in de hedendaagsche behandeling der Duëllen en daartoe aanhoorige bijzonderheden. Het ontgaat alzo zijner aandacht niet, dat ‘hoe beter de benden gedisciplineerd zijn, en hoe braaver en gezetter de Characters der Hoofdgebieders zijn, hoe minder ook bij hunne onderhoorigen van Tweegevechten gehoord wordt; - en dat de Guarnisoensplaatzen het voornaame tafereel (liever, gelijk wij gissen, tooneel) zijn, waarop dezelve verschijnen: - want in het leger of bij cantonneering bedwingt men ze genoeg; - ja de-Eer zelve doet het vechten alsdan uitstellen tot na den vrede.’ - Voorts mangelt 'er zeer veel aan het daadelijk en volledig handhaven van de aanwezige Wetten; en schijnt de reden van dit verzuim gezocht te moeten worden, gedeeltelijk daarin, dat de handhavers der Wet te veel onkundig blijven wegens de voorvallen zelven, vermits men nu doorgaans buiten getuigen en als bij bloote Rencontre zijne wederpartij ontmoet; maar ook gedeeltelijk ligt de schuld in eene willige onkunde, en dat men, als gezegd wordt, uit eenig medelijden, of door den dwang van het algemeene Mode-idee, genoodzaakt is, van twee kwaaden het minst schadelijke te kiezen. - Gepaste voorbeelden dienen voorts tot opneldering en staaving der uiterste willekeur en losheid, die ten deezen onder het Krijgswezen heerscht en het kwaad begunstigt. Trouwens, in plaatze van wet of orde, is thans alleen de grillige gewoonte, of zekere Etiquette, en algemeene waan van welvoegelijkheid, opgetreeden, en de maatstaf geworden van het Point d'honneur. Zij bepaalt onder anderen, dat Officier tegen Officier, buiten schier eenige rangsonderscheiding, bij zekere gelegenheden te duëlleeren heeft: maar zij verbiedt zulks tevens aan de Soldaaten onderling, en merkt het aan als strijdig met de Discipline, wanneer een Soldaat den Officier uitdaage. Welke verwarring laat zich derhalven niet duchten, zo eens de algemeene Soldaatengeest zich wilde toeeigenen, wat den Militair uit kracht zijns beroeps toebehoort, alzo die eigendunkelijke Etiquette ten zijnen aanzien voor onteerend beschouwde, ja haar den bodem zocht in te slaan? Wij noodigen thans den Leezer, die met ons het Werkjen doorloopt, op de verdeediging van de zaak des Tweegevechts, die onze Schrijver, zijne reden tot braave en weldenkende Legerhoosden wendende, aan hun, in zulke begin- | |
[pagina 605]
| |
selen opgewiegd, op eene kunstige wijze heeft in den mond gelegd, en die te meer behaagen moet, daar zij in krijgsmansstijl is ingekleed en rust op deszelfs gronden. Te lang is het stuk voor inlassching in ons verslag, en zoude het bovendien in het glimpige der voordragt, ten aanzien van het woordenspel, of daadelijk verbergen en bewimpelen van alle redenen, die tegen het Duël strijden, zeer veel van zijne schoonheid verliezen bij alle bekorting. Genoeg, men zoekt een voorwendsel, om zich van schuld vrij te spreeken, in het omslagtige en moeielijke der Processen wegens Injurien, zo grievende voor den Man van Eer; en deeze, die in het burgerlijk leven den beleediger veelal ontgaan kan, vermag zulks onder de Militairen niet, welken de Dienst tot geduurige gemeenzaamheid en ontmoeting verpligt. - Edoch, vermits men ten zelven tijde en in éénen adem het Duël voorspreekt en als een gruwel wraakt, houdt de vos het daarvoor, dat men te rasch de mogelijkheid opgeeft om het vooroordeel te verbannen, of wel stilzwijgend zodanig een middel verlangt, dat te huis niet slechts, maar ook bij buitenlanders en vreemden, werken kan, omtrent de begeerde eervoldoening de plaats van het Duël zou mogen vervangen, en, met één woord, moest afgemeeten zijn naar deezen regel: ‘Il faut combattre le point d'honneur, par le point d'honneur même:’ 'terwijl men, onder voorwaarde dat zulk een wenschelijk goed wierd uitgedacht en in werking gebragt, allezins voor overtuiging vatbaar schijnt, wegens het dwaaze, bedenkelijke en helsche der Tweegevechten. - Zodanig een middel nu meent de Schrijver dat in den boezem van het Krijgswezen is te vinden, en daar te stellen door den invloed en de krachtige medewerking van bevelhebbers en legerhoofden.
(Het slot hierna.) |
|