Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen, uitgegeeven door Teyler's Tweede Genootschap. XIIIde Stuk, bevattende een Antwoord op eene Vraag, uitgeschreeven voor den Jaare 1799 en vernieuwd in 1801, met den Gouden Eerprijs bekroond in 1802. Te Haarlem, bij J.J. Beets, 1804. Met de oorspronglijke Hoogduitsche Verhandeling 344 bl. In gr. 4to.Naa het tweemaalen ophangen der Prijsvraage: Welke is de tegenwoordige staat onzer Natuurkennis van de Wateragtige Verhevelingen des Dampkrings? - In hoe verre kan men, naamlijk, volgens welbevestigde ondervindingen, aantoonen, door welke oorzaaken het Water, in den vorm van Damp, of op eenige andere wijze, in den Dampkring opgenomen en opgehouden worde; en aan welke oorzaaken het zij toe te schrijven, dat het in den Dampkring opgehouden Water worde losgelaaten, en daaruit, onder verschillende gedaanten, nedervalle? - En kunnen, wijders, de Wateragtige Verhevelingen alleen aan de loslaating van het in den Dampkring opgehouden Water toegeschreeven worden: of zijn 'er Waarneemingen, welke duidelijk leeren, dat 'er, bij zommige Verhevelingen, Water in den Dampkring worde gebooren? - schijnt het Antwoord van den Heere johann diederich otto zylius, te Goldberg in het Mecklenburg-Schwerin sche, waaraan de Gouden Eerpenning is toegeweezen- | |
[pagina 590]
| |
een Eenling te zijn. Geen Voorreden geeft ons des eenig berigt. Hoe het daarmede ook gelegen zij, 't is het Antwoord zelve, waarop het hier aankomt. Gemaklijk zeker viel het niet, deeze Vraag, uit zo veele Ondervraagen bestaande, te beantwoorden. 't Is ook uit deezen hoofde, dat de Heer zylius eenige voorafgaande Herinneringen met den aanvange zijns Antwoords mededeelt; te recht opmerkende, ‘dat men in geen deel der Natuurkunde eene zo wankelende, onbepaalde en dubbelzinnige taal aantreft, dan (als) in de Meteorologie, of de Leer der Lugtverhevelingen.’ Voorbeelden bijgebragt hebbende, geeft hij op, in welk een zin hij de zo verschillend gebezigde benaamingen opvat, en voegt 'er bij de herinnering aan eenige bekende stellingen, welke, met opzigt tot de gevolgtrekkingen, die zich daaruit voor de grondstellingen der Hygrometrie, of Vogtmeeting, laaten afleiden, van het hoogste aanbelang zijn. In de Inleiding ontvouwt zylius, waartoe eigenlijk de Natuuronderzoekers door de Vraag worden uitgenoodigd; hoe het niet bestaat in een bloot overzigt van die Theorien en Hypothesen, waardoor men deeze Verschijnzelen tegenwoordig zoekt te verklaaren; maar in eene naauwkeurige bepaaling van het geen dusverre in dit vak der Natuurkunde is gedaan, hoe veel daarin welbeweezen of tot zekerheid gebragt, en hoe veel nog te onderzoeken overig is. Dit gezigtpunt is het, waaruit hij in zijn onderzoek, zo wel in 't algemeen, als bij de beantwoording van iedere bijzondere Vraag, het onderwerp beschouwt. Het I Hoofdstuk behelst eene opgave van de gevoelens der nieuwste Meteorologen, aangaande de Wateragtige Verhevelingen van den Dampkring. Met een Vaderlandsch genoegen lazen wij des Duitschers schrijven: ‘Welke voortreffelijke aanmerkingen over de verdamping van druppelvormige vloeistoffen vindt men niet reeds bij 's gravezande, en hoe scherpzinnig en grondig wierd niet de geheele leer der uitwaasseming, en der Wateragtige Meteoren, door musschenbroek behandeld? Men kan niet zonder bevreemding merken, hoe weinig van de heerlijke werken dezer wijsgeerige Natuuronderzoekers door hunne eerste opvolgers is gebruik gemaakt geworden, en hoe verre menigeen, voornaamelijk kratzenstein en hamberger, zich weder verwij- | |
[pagina 591]
| |
derden van den weg, die door musschenbroek was aangeweezen.’ De Theorien van de luc, le roi, de saussure, monge en hube worden in het II H. voorgedraagen; en vindt men hier een kort overzigt van de verklaaringen en leerstellingen, waarin de meestbekende Meteorologen de resultaten hunner navorschingen opgeeven. Het kwam 'er nu op aan, om de bewijzen te kennen en ter toets te brengen, waarop men deeze leerstellingen grondde, om dus tot de oplossing des Vraagstuks te naderen. Eene Afdeeling is bestemd ter beoordeeling der Theorie van de luc; de vier volgende Afdeelingen betreffen, in den zelfden smaak, de Theorien van le roi, monge, de saussure, libes, en parrot. Door deeze beoordeelingen baande zydius zich den weg ter beantwoording der voorgelegde Vraagen, welke met het III H. aanvangt. De eerste Afdeeling van hetzelve onderzoekt: In hoe verre kan men, volgens welbevestigde ondervindingen, aantoonen, door welke oorzaaken het Water, in den vorm van Damp, of op eenige andere wijze, in den Dampkring opgenomen en opgehouden wordt? - De tweede dient om te toonen, aan welke oorzaaken het is toe te schrijven, dat het, in den Dampkring opgehouden, Water worde losgelaaten, en daaruit onder verschillende gedaanten nedervalle. - De derde zet dit stuk voort; ontvouwende, hoe wijders de Wateragtige Verhevelingen alleen aan de loslaating van het in den Dampkring opgehouden water kunnen toegeschreeven worden: of zijn 'er Waarneemingen, welke duidelijk leeren, dat 'er, bij zommige Verhevelingen, Water in den Dampkring worde gebooren? - Voorts wordt onderzogt, hoe verre men thans met de kennis van de Wateragtige Lugtverhevelingen gekomen is; alsmede, welke de Lugtverhevelingen zijn, wier natuur en ontstaan men door welbevestigde ervaaring kent, en welke die, wier verklaaring tot nog toe rust op bloote hypothesen en gissingen. Laaten wij, zeer kort dit alles aangestipt hebbende, hier wat van naderbij den Verhandelaar volgen. ‘Bovenstaande stellingen,’ schrijft hij, ‘bevatten deels onmiddelijke resultaten van ervaaringen, deels gevolgtrekkingen, wier juistheid uit de bekende verschijnzelen, waaruit zij afgeleid zijn, met beslissende zekerheid blijkbaar is. Dan te gelijker tijd bevatten zij ook al- | |
[pagina 592]
| |
les, wat, tot nu toe, over den aart en het ontstaan der Wateragtige Lugtverhevelingen uit de ondervinding met zekerheid kan beweezen worden. Het is veel, in vergelijking met het geen men nog voor weinig jaaren van deeze Verhevelingen van den Dampkring wist. Te vergeefs vorschte men naar de natuur en wijze van ontstaan der Wateragtige Verhevelingen, zo lang het eerste en grootste deezer verschijnzelen - dat geene naamelijk, het welk alle andere voorafging, en waarvan alle de overige alleen gevolgen waren - het verschijnzel van het opstijgen van het Water in de Lugt - niet verklaard was. En juist de verklaaring van dit grootste en algemeenste verschijnzel van allen rustte op hypothesen, die of, dewijl zij slechts willekeurig en op geene bewijzen, uit de ondervinding ontleend, gegrond waren, ook in 't geheel geene zekerheid geeven konden; of die tegen andere ervaaringen, of wel tegen zichzelven, op het kragtigst aanliepen. Dit laatste was het geval met die hypothese, welke het naaste bij de waarheid kwam, naamelijk met het stelzel der Verdamping. Terwijl men aan den eenen kant beweerde, dat alle Uitwaasseming eene Verdamping is, hieldt men aan den anderen kant staande, en bewees het door proefneemingen, dat geen Waterdamp bij 15o. reaumur eene sterker drukking dan die van eene kolom Kwikzilver van 0,5 duim verduuren kan. Zo wederleide men aan den eenen kant, het geen men aan den anderen kant beweezen hadt. Doch hoe veel 'er ook altijd de volgende bearbeiding van dit gedeelte der Natuurkunde bij moge gewonnen hebben, dat de aart der Uitwaasseming tegenwoordig door beslissende ervaaringen met zekerheid verklaard, en door de verklaaring van dit eerste en algemeen verschijnzel tot nadere kennis van alle overigen de weg gebaand is, zo is toch des niet te min dat geene, wat hierdoor tot zekerheid gebragt is, bij uitstek weinig, in tegenoverstelling van 't geen wij nog niet weeten, in tegenoverstelling van 't geen ons, ten aanzien der Wateragtige Verhevelingen ven den Dampkring, nog altijd donker en onzeker is. Wij weeten, hoe het Water in de hoogte stijgt; wij weeten, hoe het in eenen veerkragtigen, dat is, in een droogen en onzigtbaaren staat, zich in de lugt ophoudt en zich daarmede verbindt; wij kennen ook eenige oorzaaken van deszelfs terugkeering tot den druppelvormigen staat; ook weeten wij, hoe het, niette- | |
[pagina 593]
| |
genstaande zijne tegenwoordige overweegende zwaarte, zich met de lugt in evenwigt houdt, en waardoor dit zijn respectief gewigt vermeerderd of verminderd worden kan; even zo kennen wij ook eenige oorzaaken van den Regen, van de Sneeuw, van den Daauw; maar hoe veel meer is aan den anderen kant dat geene, wat wij nog niet weeten! Het is zeker, dat uit Water en Warmtestof Waterdamp gevormd wordt; maar wij neemen waar, dat buiten de Warmtestof ook Electrische Vloeistof bij deeze bewerking in het spel is. Van welken aart is deeze medewerking der Electrische Vloeistof bij de vorming, onderhouding en verstooring van den Damp? In welk eene betrekking staat, bij alle deeze veranderingen, de werking der Electrische Vloeistof tot die der Warmtestof? Verder, vindt in den Damp eene betrekkelijke hoeveelheid tusschen de Warmtestof en de Electrische Vloeistof plaats, of is deeze naar de maate der omstandigheden onderscheiden, en welken invloed heeft, in het laatste geval, deeze verscheidenheid op den aart van den Damp? Deeze met de lugt meer of minder naauw verbondene Waterdampen worden door eenen zekeren graad van koude en drukking, die door de maate van derzelver eigendommelijke uitzettende kragt bepaald wordt, in hunne bestanddeelen gescheiden; maar dikwerf ontstaat ook eene scheiding der Dampen in hunne bestanddeelen uit andere geheel onbekende oorzaaken. In eene kort te vooren nog geheel heldere en drooge laage lugt ontstaan plotslings dikke wolken, zonder dat eene verandering van temperatuur of drukking voorafging. Derhalven zijn nog niet alle oorzaaken van het scheiden der Dampen in hunne bestanddeelen bekend. - De daar over geopperde gissingen hebben zeker veel waarschijnlijkheid; maar ter volkomene bevestiging van dezelve is 'er nog noodig, dat men met de natuur en zamenstelling van den Waterdamp nader bekend geraake. Door het scheiden deezer in de lugt aanweezige Dampen in hunne bestanddeelen ontstaat druppelvormig Water en daaruit vogtige Waassem, Nevel, Wolken en Regen. - Maar zou al het Water, dat in den Dampkring te voorschijn komt, op deeze wijze ontstaan? Zou ook niet in den Dampkring eene zamenstelling van het Water uit zijne bestanddeelen plaats vinden? Niets is waarschijnlijker dan dit. Dan dit onderwerp behoort | |
[pagina 594]
| |
tot die, waarover eerst door toekomstige ervaaringen kan beslist worden. - De hypothese, dat de Dampkringslugt niets anders is dan duurzaame Waterdamp - en dus Water in den vorm van Gas - en dat bij het ontstaan van de Wolken en den Regen de Dampkringslugt zelve ontbonden, en derzelver weegbaare grondstof, het Water naamelijk, afgescheiden wordt, is zonder allen grond, dewijl ze uit onnaauwkeurige begrippen van de werkingen des hygrometers afgeleid wierd. - Eene gelijksoortige hypothese wierd met veel scherpzinnigheid, maar ook op een zeer beslissenden toon, door girtanner voorgedraagen, terwijl hij beweerde, “dat de Dampkringslugt geenzins was, gelijk men verkeerdelijk geloofd had, een mengzel van Zuurstofgas en Stikstofgas, maar veeleer een mengzel, bestaande uit Zuurstofgas en Waterstofgas - Water in den staat van Gas.” Hij meende, naamelijk, de oude meening van wiegleb, dat Water door eene hooge temperatuur in Stiklugt kan veranderd worden, bevestigd te hebben gevonden. Intusschen hadden reeds voorheen deiman, paats van troostwijk, laurenberg en anderen den oorsprong deezer dooling aangeweezen. Ook berthollet en bouillon la grange hebben de proefneemingen van girtanner herhaald, en geene Stiklugt verkreegen. De in de lugt zwemmende kleine Waterdeeltjes, die den inhoud der vogtige uitwaassemingen uitmaaken, moeten met eene zelfstandigheid aangevuld zijn, die ligter is dan de lugt. Dit volgt noodwendig uit de wetten van het evenwigt. Maar wat is dat voor eene zelfstandigheid? De gissing, dat het de Waterdamp zelve is, waarmede deeze vloeibaare waterkogeltjes aangevuld zijn, heeft zeker eene hooge maate van waarschijnlijkheid; maar met volle zekerheid laat zich ook hierover dusverre nog niets beslissen. Het is wel niet te ontkennen, dat de Hagel dikwerf op de opgegeevene wijzeGa naar voetnoot(*) ontstaat; maar het is zeer waarschijnlijk, dat hij ook dikwerf, in minder | |
[pagina 595]
| |
hooge lugtstreeken, uit andere oorzaaken ontstaat. Zeker speelt, ook bij deeze Lugtverheveling, de Electrische Vloeistof al weder eene hoofdrol. Dan alles, wat deswegen is aangevoerd geworden, rust dusverre op bloote gissingen, die eerst door nader bekend te worden met de zamenstelling der Electrische Vloeistof en met de omstandigheden, welke de vorming en scheiding deezer merkwaardige stof in haare bestanddeelen vergezellen, tot zekerheid kunnen gebragt worden.’ |
|