van den Eclecticus geene vooringenomenheid en driften vermoedt omtrent bloote begrippen en gevoelens, wijl hij toch, aan geen stelzel gehuwd, zijne keuze geheel vrij heeft, en in dezelve eeniglijk door zijn oordeel geleid wordt: doch het geschrift zelf inziende, vindt men overal meer eenen geest van opzettelijke tegenspraak, dan van koele beoordeeling, en eenen meer bijtenden en spottenden, dan bescheiden en ernstigen, toon; zoodat men vrij zeker vooruit kan zien, dat de Nederlandsche voorstanders der Kantische Wijsbegeerte, in wier school de zachtmoedigheid bij de minste tegenspraak waarlijk geene hoofddeugd schijnt, zich tegen dezen Eclecticus zullen aangorden, en, treedt hij slechts met zijnen naam ten voorschijn, eenen strijd voeren, waarbij de Wijsbegeerte zelve in aller oogen op de kans der wapenen gesteld zal worden. Gaarne zag zich Recensent van ijdele onheilspelling beschuldigd, maar ongaarne van ongegronde beschuldiging verdacht, en vindt zich daarom verpligt, bij de aankondiging van dit geschrift, deszelfs beloop en schrijfwijze te doen kennen.
Eene Voorrede, waarin Eclecticus, na zijne bevreemding over het duistere voorstel van eenen man als kant, wegens vroegere letterkunde beroemd, zijn vooroordeel erkent tegen den hoogen ophef wegens deszelfs Wijsbegeerte, en aan dezelve den naam van Critische betwist, om dat alle Wijsbegeerte Critisch, dat is, oordeelkundig behoort te zijn, kenmerkt al aanstonds den geest, die hier de pen stuurt. ‘De ongerijmde Gnostieken beroemden zich van hunne diepe kennis; de Scholastieken in de donkere middeleeuwen prijkten met weidsche eertijtels hunner wijsheid; de Illumina[a]ten zouden de volkeren verlig(ch)ten en bedo(ie)rven alles. 't Misbruik van den deftigen naam van Philosophen is te bekend, om geen nadenken te voeden, wanneer sommigen, onder dien naam, met versmading van 't overig menschdom, zich van waarheid en lig(ch)t den eigendom aanmatigen.’ Dit tot een staal. - De Bespiegelingen zelve worden onder twee Afdeelingen verdeeld, waarvan de Iste, over eenige leeringen der Kantische overnatuurkunde, de IIde, over de Kantische zedekunde, ten opschrift heeft. 1. De algemeene begrippen van voren. 2. Het bestaan van voorwerpen onzer zinnen. 3. De kennis van God uit zijne werken. 4. Het beginzel der genoegzame reden, zijn de stoffen der