| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Predigten von Chr. Heinr. Ebersbach, Deutschen Prediger der Euangelisch-Lutherischen Gemeine zu Amsterdam. Erster und Zweyter Theil. Gedrukt auf Kosten des Verfassers. Amsterdam in Commission beij L.A.C. Hesse, 1804, 1805. 8vo. 504 s.
Met het geven van verslag dezer Leerredenen hebben wij gewacht tot de uitgave van het laatste Stuk des tweeden Deels, in dit jaar. De Eerw. ebersbach heeft in deze bundels eenëntwintig Leerredenen het licht doen zien, op sterk aanhouden van de aanzienlijkste leden zijner Gemeente en andere bij hem hooggeachte toehoorders.
Uit luk. II:21. wordt in de eerste Leerreden aanleiding genomen ter aanwijzing, hoe gewigtig en bepeinzenswaardig, bij het begin des jaars, de gedachte zij, dat men reeds vroeg, bij den aanvang des levens, aan het Christendom is toegewijd. - Het belangrijke en weldadige, in onze dagen, van het nadenken over christus, is voorgedragen in de tweede, naar matth. XXII:34-46. - De voorstelling der Gelijkenisse door nathan aan david, - het vonnis, door dezen gestreken, en de toepassing, door genen bij deze gelegenheid gemaakt, - herinnert aan eenige, in de derde Leerreden, naar 2 sam. XII:1-14, aangewezene waarheden, welker overweging van ongemeenen invloed zijn kan op het bezef der verpligting tot eenen deugdzamen levenswandel. - Dat het nadenken over de Geboorte van jesus christus, voor ons, als zijne belijders, over het geheel belangrijk en heilzaam is, wordt getoond in de vierde Leerreden, naar luk. II:15-20. - De hoge zedelijke waardij des vertrouwens op god is, naar matth. IX:18-26, geschetst in de vijfde Leerreden. - Drie Leerredenen, de zesde, zevende en achtste, naar
| |
| |
luk. XXIII:43. joan. XVII:24 en 2 Cor. V:7-9, zijn geschikt ter ontwikkeling der gronden onzes geloofs aangaande het wederzien onzer afgestorvene vrienden, aan gene zijde des grafs. - Voorschriften, hoe wij, als Christenen, onze werkzaamheden, tot nut onzer medemenschen, moeten heiligen, zijn opgegeven in de negende Leerreden, naar mark. VII:31-37. - De tiende is toegewijd aan de afschetzing der treurige uitwerkzelen van onbeteugelde begeerten, volgens 1 Kon. XXI:1-19. - In de elfde wordt een tafereel opgehangen van de waardij des huiszelijken vredes, over Gen. XIII:8. - In de twaalfde wordt gesproken over onze huiszelijke betrekkingen, naar joan. IV:47-54. - Het onderwerp van de dertiende Leerreden is: Godsdienst, eene behoefte voor redelijke menschen, naar job XXI:15. - Beproeft alle dingen en behoudt het goede! is de vermaning van den Apostel paulus, 1 Thess. V:21, welke in de veertiende Leerreden verhandeld wordt. - Hoe nodig het, vooral in onze tijden, zij, te streeven naar wezentlijke godsdienstige verlichting en godzaligheid, is getoond in de vijftiende Leerreden, naar aanleiding van 2 petr. III:17, 18. - De waardij van de viering des Zondags, en de weldadige invloed van den Godsdienst, op de veredeling der gezellige vermaken, zijn de onderwerpen van de zestiende en twintigste Leerredenen, beide naar aanleiding van luk. XIV:1-11. - Het voorrecht, dat wij in eene Goddelijke Openbaring, en wel in de Christelijke, mogen geloven, wordt aangewezen in de zeventiende Leerreden, naar joan. I:18, en in de achttiende, naar
matth. VIII:1-13. - Over het groot geluk van rechtschapen Ouders, is de titel der negentiende Leerreden, ten tekst hebbende luk. XI:1-28. - De verzameling wordt besloten met de eenëntwintigste Leerreden, waarin, naar 1 Cor. I:23, 24, ontwikkeld wordt de stelling: dat de verkondiging der Leere van den Kruisdood des Heeren een belangrijk bewijs is voor de hoge waardij van het Leeraar-ambt.
Bij de verzekering, dat zonder het sterk aanzoek van veelen - die ook, als zodanig, hunne namen op eene den Eerw. Schrijver vereerende lijst van Inteekenaren hebben doen plaatzen - deze Leerredenen niet in het licht zouden verscheenen zijn; voegt de Eerw. ebersbach, op den toon der oprechtheid en ongemaakte nederigheid, de betuiging in zijn Voorbericht: ‘dat nie- | |
| |
mand beter dan hij zelf het gebrekkige dezer Leerredenen kent; dat dezelve in zijne oogen verre beneden de meesterstukken van eenen zollikofer, reinhart, marezol, en andere vermaarde Kerkredenaaren van onzen tijd, moeten gesteld worden; en dat de vrees voor onbescheidenheid jegens zijne Vrienden hem weerhouden heeft om hun verzoek te weigeren, om ook onder de Leerredenen zulke te laten drukken, welke zijn Eerw. zelf liever ongedrukt zoude gelaten hebben.’
Daarenboven wordt de Lezer verzocht, bij de beoordeeling in het oog te houden, ‘dat deze Leerredenen gehouden zijn voor vergaderingen van menschen uit allerlei standen; dat zij berekend zijn naar de behoeften van toehoorders, die tot eene Gemeente van niet minder dan dertigduizend zielen behoren; dat derzelver inhoud grotendeels gekozen is naar de tijdsomstandigheden, waarin wij hier te lande ons bevinden; dat derzelver bewerking ingericht is naar de vatbaarheden en vorderingen van een zeer gemengden hoop; en dat zijn Eerw. alzo veel onaangeroerd moest laten, waarvan hij, voor andere toehoorders, zoude gewaagd hebben, en tevens van dingen spreken, welker voordragt onnodig zoude geweest zijn voor eene andere Duitsche Stads-gemeente.’
Naardien Kerkredenen doorgaands uitgesproken worden voor zeer gemengde scharen, is het vast de grootste kunst, derwijze te prediken, dat kundigen en onkundigen stichting erlangen. De Leeraar moet zich, onzes oordeels, zekere middelklase voorstellen, opdat hij niet, door eene te ingewikkelde voordragt, voor mingeoeffenden onverstaanbaar, of, door eene verwerpelijke platheid, het deftige uit het oog verlieze, en voor ervarenen, die tevens smaak bezitten, ondraaglijk worde. Dit doel zal hij treffen, wanneer hij klaarheid en netheid in stijl en taal, met ernst en hartelijkheid in de ontwikkeling der redelijke en Euangelische waarheden en vertroostingen, vereenigt, en dezelve zo duidelijk en belangrijk weet voor te stellen, dat het verstand verlicht, het hart getroffen, en 'er alzo waare stichting geboren worde. - Ofschoon bevoegde Kunstrechters mogten oordeelen, dat de Eerw. ebersbach, vooral ten aanzien van het zaakrijke en afdalende in de bijzonderheden, 't welk de waardij van het practicale der Leerredenen uitmaakt, de door hem boven gemelde en geëerbiedigde voorbeelden niet evenaart; is het 'er ook
| |
| |
verre af, dat wij zijn Eerw. de verdienste zouden ontzeggen, van, bij netheid in taal en stijl, duidelijkheid en ernst in voordragt gepaard, en zijne onderwerpen met vuur en levendigheid behandeld te hebben. Heeft hij verkozen, misschien om de behoeften van minkundigen, zich hier en daar bij algemeenheden te bepalen, liever dan overal tot veelerlei bijzonderheden van het dagelijksche leven, tot de zo verschillende overleggingen des harten enz. af te dalen - het ontbreekt ook niet aan naauwkeurige uiteenzetting van stellingen, die beredeneerd worden; terwijl steeds het hoofddoel is: opwakkering tot ijver in het bevorderen der Godzaligheid, en alzo aansporing, om, met verfoeijing der ondeugd, te streeven naar het heerlijk doel van onze verordening als Menschen en Christenen.
Om over de wijze der behandeling te kunnen oordeelen, willen wij den Lezer met den hoofdinhoud dier Leerredenen bekend maaken, die het wederzien onzer Vrienden na den dood ten onderwerp hebben, en tot welkers opstelling de dood van een geliefd en veelbelovend Kind aanleiding gaf, gelijk de Eerw. Schrijver in zijn Voorbericht gemeld heeft. - De eerste dezer Leerredenen behelst gronden voor dit wederzien. Een dier gronden wordt gezocht in de betrekking, hier tusschen Vrienden en Bloedverwanten aanwezig; - een andere, in de gedachte, dat zonder het wederzien in de andere waereld geene zaligheid denkbaar is. Nog andere gronden worden in de tweede Leerreden over dit onderwerp nader opgespoord, en gezegd, ten derden, gelegen te zijn in de behoefte en wensch, allen eigen, om ontvangen weldaden te vergelden, zo niet door daden, ten minsten door woorden; waartoe wij in de andere waereld de beste gelegenheid zullen hebben, en vergoeden kunnen 't geen ons hier onmogelijk was, door de scheiding, welke de dood veroorzaakte. Een vierde grond ligt in den gewigtigen invloed des geloofs in het wederzien op onze zeden en gezellige deugden, alzo het daartoe eene der krachtigste drangredenen kan geacht worden. Een vijfde grond voor het wederzien mag men zoeken in den troost, welken het ons geeft, zo bij den dood onzer vrienden, als op ons eigen sterfbedde, wanneer wij hun op deze aarde moeten achterlaten. Ook kan men nog als een grond aanvoeren den wensch om beroemde mannen der vroegere eeuwen te leeren kennen. - Na deze gronden in de bij- | |
| |
zonderheden meer en min uitvoerig ontwikkeld te hebben, gaat zijn Eerw. voort, in de derde Leerreden over dit
onderwerp, de tegenwerpingen te toetzen, welke worden aangevoerd tegen de leere des wederziens. Op de eerste tegenbedenking: Hoe men elkander na den dood zal kunnen vinden, daar men, zedert het verlies van elkander hier op aarde, door lengte van tijd, elkander als vreemd kan worden, en de indrukken der liefde en vriendschap uitgewischt kunnen worden, - wordt hoofdzakelijk, met twijffeling, of men wel geheel van elkander vervreemden kan, geantwoord: dat god genoegzame middelen heeft om die verwijderden weder tot één te brengen, en het verdoofde vuur der liefde op nieuw te doen ontgloeien. - Eene andere vraag wordt in dezer voege geopperd: Waaraan zullen wij elkander weder kennen, daar wij ons tegenwoordig lichaam in de eeuwigheid niet overbrengen? Hierop wordt geantwoord, dat, buiten de harmonie der zielen, die hier elkander kennen door overeenstemming in beginzelen, het zeer waarschijnlijk is, dat wij, aan gene zijde des grafs, een lichaam, gelijkformig aan het tegenwoordige, zullen omdraagen; 't welk niet alleen de Rede waarschijnlijk maakt, maar ook de Openbaring bevestigt. - Eene derde vraag is: Wanneer zullen wij elkander wederzien; terstond na den dood, of later? en wordt, op eenige aangevoerde gronden, terstond na den dood als het waarschijnlijkst geoordeeld. - Voorts wordt in bedenking gegeven: Hoe lang zal die hereeniging duuren; eeuwig, of korter? en geantwoord, als aanneemlijkst te agten, dat, schoon de verwijdering daar niet voor altoos zijn zal, de vereeniging echter wel bij tusschenpozen afgebroken kan en dient gesteld te worden. - Daarenboven wordt in het midden gebragt: Als wij dáár een onzer geliefden of bloedverwanten in het
gezelschap der zaligen te vergeefs zoeken, en weeten dat hij een onzalig lot ondergaat, wijl hij hier op aarde zedeloos zich gedroeg; moet dan het wederzien ons niet martelen, of moet, dewijl wij daar zalig zijn zullen, het geloof in het wederzien, om deze reden, niet geheel vervallen? Behalven eenige andere vermoedens, wordt inzonderheid hier tegen aangemerkt, dat wij in de eeuwigheid beter dan hier den weg der Goddelijke rechtvaardigheid zullen kennen, en, het oogmerk der Goddelijke straffen doorziende, ook daarin de opperste wijsheid en liefde zullen eerbiedigen, op eene wijze, dat daardoor, bij het wederzien, wegens aan- | |
| |
gevoerde tegenbedenking, onze zaligheid niet zal kunnen gestoord, maar wel vermeerderd worden. - Eindelijk werpt men nog tegen: Dat wij zinnelijke schepzelen zijn, en dat wij, als zodanigen, ook geene andere dan zinnelijke begrippen vormen van eeuwigheid, van wederzien, en van de hope deszelven; zo dat wie weet of wij niet dwaalen, en of wij niet te veel in dezen op onze wenschen en zinnelijke begrippen bouwen? Dan ook hierop wordt, na eenige voorafgaande aanmerkingen, geantwoord, dat de erkentenis van het verschil der dingen zelve met onze zinnelijke voorstelling, ten opzigte van het geloof aan het wederzien, geene zwarigheid maakt, dewijl god ons zo niet zoude geschapen hebben, als wij zijn, indien het niet tot ons geluk diende. Dewijl wij dan, volgens gods inrichting, schoon als zinneljke schepzelen, aan eene wedervereeniging kunnen denken, en 't begrip, hieruit geboren, zo naauw met ons geluk, rust en deugd in verband staat; zo kunnen wij ook als zinnelijke schepzelen van god verwachten, dat Hij die gedachten, dat
verlangen, die begeerte des wederziens eens voldoen zal; ofschoon dat wederzien dan ook, in sommige opzigten, verschille van de voorstelling, welke wij ons deswegen tegenwoordig, als zinnelijke schepzelen, vormen.
Zonder ons ter beoordeeling verder in te laten, merken wij alleen aan, dat de Leerredenen niet zeer doorspekt zijn met gepaste schriftuurlijke aanhalingen, en dat de Teksten, in plaats van in de bijzonderheden, met uitlegkundige naauwkeurigheid, doorgaands verklaard te worden, meestal tot blote aanleiding dienen van de behandeling des onderwerps, daaruit afgeleid. Ons bestek gedoogt niet, dat wij een staal geven van den trant en stijl des Schrijvers, die ons over 't geheel zeer wel, en hier en daar bijzonder wel bevalt. Wij eindigen met den Lezer nog te melden, dat de meeste Leerredenen besloten worden met Coupletten uit zeer schoone en stichtelijke Gezangen, waaromtrent de Eerw. ebersbach zich in zijn Voorbericht aldus uitlaat: ‘Ik koos de Gezangen, waarmede verscheidene der Leerredenen besloten worden, deels, wijl, naar mijne ondervinding, een goed Vers, aan het einde eener Leerreden, met kracht opgezegd, de indrukken op het hart der Hoorderen uitnemend bevordert; deels, wijl mijn oogmerk was, mijne Toehoorders van tijd tot tijd bekend te maken met
| |
| |
de beste Geestelijke Liederen mijns Vaderlands (Duitschland), en alzo het verlangen naar dezelve gaande te maken, wanneer 'er eens een nieuw Gezangboek ten dienste onzer Gemeente mogt worden uitgegeven.’ |
|