stinkenden bok, die mij dezen nagt zo veel spektakel gemaakt heeft, naar den bloksberg rijdt.’
Kastel. ‘ô! Hoe gaarne zou ik dat doen! Maar daar zit juist de knoop, dat het beest gestorven is.’
Doornb. ‘En wat raakt ons uw gecrepeerde bok?’
Kastel. ‘Ja, maar waar zou hij anders van gestorven zijn, dan van de alteratie, die hij dezen nagt op uwe kamer gehad en dat hij door het gevecht met u de rest gekreegen heeft. Gisteren was hij nog zo gezond als een hert, en dezen morgen vind ik hem in de stal dood liggen. Dus is 't immers niet meer dan billijk, dat gij mij denzelven ook betaalt.’
Waum. ‘Gekheid! Wij hebben den bok niet vermoord, en zullen hem ook niet betalen.’
Kastel. ‘Wel nu, dat is des te beter!’
Waum. ‘Hoe wat des te beter?’
Kastel. ‘Dan krijg ik 'er een paard voor.’
Waum. ‘Een paard? Een paard? Wat wil dat zeggen? Een paard?’
Kastel. ‘Hier is, met uw welneemen, een klein briefjen.’
De Bailluw wauman rukte den Kastelein het papiertje uit de hand en las:
‘Alzo en nademaal de Kastelein goudschaar alhier aangetoond, en des noods beweezen heeft, dat zijn zwarte Geitenbok, de groote Hans genaamd, dezen morgen in de stal dood gevonden is, en men geen andere oorzaak van dit subiet sterfgeval uitdenken kan, dan dat genoemde bok, in een gevecht, eenige uuren te vooren met de thans aldaar logeerende Reizigers gehad hebbende, quasi lethaliter moest ontsteld geweest zijn: zo zijn evengemelde Reizigers, volgends Rechten, ook verplicht om den Kastelein goudschaar voor dezen bok schadeloos te houden; wordende tevens het verzoek van meergemelden Kastelein geäccordeerd, dat, bijaldien de Reizigers de betaling weigeren zouden, op een van hunne paarden arrest worde verleend, en hem vrij staat, om hetzelve, in plaats van den bok, aan zich te eigenen, gelijk aan dit Arrest salvâ ceteroquin caussâ mits dezen wordt afgegeeven. Datum enz.
L.S. j.j. grijp. - Bailluw.’
Hoe zeer men bij de lezing van dit Boek van tijd tot tijd recht hartlijk lachen zal, zo herinnert zich de Lezer van het eerste Deel toch wel, dat dit van hetzelve niet het éénige uitwerkzel was, en in dit laatste Deel ontmoeten wij ook nu en dan nog al iets, hetwelk in het gevoelige hart voorzeker eenen indruk ten goede kan nalaten; weshalven wij ook geheel het Werkje kunnen aanprijzen.