Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanmerkingen over de Dichtkonst. Te Amsterdam, bij F. Draijer, 1805. In gr. 8vo. 83 bl.‘Hoewel dit Onderwerp reeds meermalen behandeld is, zo laat echter de rijkheid daarvan, en de onderscheidene oogpunten waaruit men hetzelve kan beschouwen, noch wel eene nalezinge toe in zulk een oogst. - Deze losse Aanmerkingen doen zien dat zij slechts als tot een Hoofd of Inleiding van uitvoerigere Beschouwingen dienen. Mooglijk dat wij dezelve, als ook de Geschiedenis der Dichtkonst, door den tijd op dit Boekske laaten volgen. Den Lezer zij intusschen dit aangeboden, en vare wel!’ Dit weinige strekt tot Voorreden voor dit Werkjen, het welk blijken draagt van veel kunde en oordeel. In eenen tijd, waarin zoo veele ligt opgeslagene Stukjens over Dichtkunst beuzelen, verblijden wij ons, een Boekjen in het licht te zien, waarin grondige kennis van oude Letterkunde doorblinkt, en waarin heldere begrippen zich aan ons oog telkenreize opdoen. Tot eene proeve strekke het volgende, waar de Schrijver zegt: ‘Laat vrij het vaers een last zijn voor iemand die niet dan op de gewone wijze denkt, voor den Dichter is het een vermaak en als spel. In zijn vuur weet hij ter eigener stond deze aangename schikking der woorden, welke haar grond in zijn Muzijkaal gehoor vind, te verkrijgen. Deze manier om de woorden bij elkander te voegen is voor hem als geene moeite. De aangenaamste geluiden worden 'er door gebooren, men gaat op eene vloeijende wijze van de eene klank tot de andere over. Het is dan zonder reden dat sommige denken hoe de Dichter daarin te veel dwang ontmoet. Een edel en vindingrijk vernuft doet dit zo vaardig dat de gemaklijker behandeling van het Prosa hier in weinig of geen voordeel bezit. - Hoe welspreekend de Redenaar ook zij, nimmer | |
[pagina 561]
| |
noemde de Oudheid hem zo als zij den Dichter deed, een tolk der Goden.’ ‘Maar hier uit moet men niet besluiten alsof de Vaersmaat alleen een Dichtstuk uitmaakt, neen, het Vernuft moet hier de eerste bron zijn. De Vaersmaat is niet meer dan een vereischte 't welk tot het Mechanismus dezer Konst behoort. - Men zegt; Als dit zo is, dan hebben zij die de oorspronklijke Taalen der Dichters niet kennen niets aan hunne Werken, al worden die ook in het schoonst Prosa 't welk men begeeren kan vertaalt. Dit stemmen wij gaarne toe. Ja niet alleen met opzet tot de vertaling in Prosa, maar ook zelf tot die welke in Vaersen. Het is niet mooglijk de welluidenheid van het oorspronklijke in welk een taal ook na te volgen; maar men moet echter daarom zulk een arbeid niet verachten. De Konstplaaten van een beroemd Graveerder na eenige heerlijke schilderijen behelzen eene groote waarde, echter word 'er 't koloriet in gemist. Een marcus antonius hoe vermaard ook wegens zijn Graveerkonst na de stukken van raphael, doet ons het onwaardeerbaar talent van raphael niet kennen, waardoor deze schilder zo vloeijend van Penceel was, dat men van hem zeide dat hij veeleer met dunne lucht dan met verw scheen geschilderd te hebben. Al is dan zulk een gemis zeer groot, ons word noch echter dat vermaak geschonken dat wij van 's mans Vernuft en van de zuivere omtrek die hij aan alles gaf, kunnen spreeken. Beroemde Vertalers vergoeden dus ook eenigermate het verlies 't welk sommige aan het oorspronklijk hebben door de juiste aanmerkingen die zij 'er bijvoegen, en waardoor zij de fraaijheid van ontelbare Dichterlijke plaatzen der Ouden zo nabij onder 't oog brengen dat men eenigzints daar door geholpen word, voor zo ver de zaak 'er vatbaar voor is.’ Het geen de Schrijver hierop laat volgen over het Rijmwoord verdient niet minder onze goedkeuring. Onzes oordeels is het zeker, dat, maat en rijm weggenomen, het dichtstuk vervalt. Waar toch zal men anders de palen stellen tusschen poëzij en prosa? Dichterlijk en dichtstuk wordt te zeer verward. Het meesterstuk van vernuft, de Telemaque, is wel in een dichterlijk gewaad gekleed, maar daarom nog geen dichtstuk. Of ieder verdicht stuk of werk is het ook; en Moeder de Gans vraagt ons denzelfden naam voor haare Vertellingen. Het bestek laat niet toe, dit verder te betogen. Wij bevelen dit Boeksken aan, en zien met verlangen de meer uitvoerigeGa naar voetnoot(*) Beschouwingen, en bovenal de Geschiedenis der Dichtkunst van denzelfden Schrijver te gemoed, wien wij ernstig verzoeken, in dezen kring werkzaam te blijven, en | |
[pagina 562]
| |
in het vervolg de aangehaalde plaatsen uit Schrijvers onder aan de bladzijden aan te wijzen; iets, het welk, naar ons gevoelen, hoogst noodzakelijk is, opdat de onderzoeklievende Lezers overtuigende blijken kunnen vinden van de echtheid en juistheid der bijgebragte plaatsen. |
|