Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 549]
| |
Ik ben ook in Parijs geweest. Naar het Hoogduitsch. IIIde Deel. In den Hage, bij J. Immerzeel, Jun. In 8vo. 114 bl.Niet onaangenaam vonden wij ons uitgelokt, om met den Zwitzer, dien wij na Parijs vergezeld hebben in de twee voorgaande Deeltjes van dit WerkjeGa naar voetnoot(*), anderwerf ons daar heen te begeenven, in de verwagting van 't zelfde leerrijke en mensch- en kunstkundige te zullen ontmoeten. Bedroogen hebben wij ons niet gevonden, en, hem in zijne omwandelingen door, en vertoevingen op veele plaatzen in die Hoofdstad, eene kleine wereld op zich zelve, vergezellende, bij veel opmerkenswaardigs stilgestaan. Wij herinneren onze Leezers, dat zij zich in 't jaar 1801 daar met den Reiziger bevinden. Wat 'er van de wijze zijner beschouwinge zij, kan ons de aanhef van dit Deeltje leeren. ‘Wie is haar gelijk, deze groote Stad, de vermogende, welke magt gegeeven is over alle talen en volkeren der aarde! om wier gunst koningen smeeken, en van wier tooverkelk de zonen des rijkdoms dronken worden! die zich bekleedt met den buit der overwinning, en zich opciert met vreemd goud en juwelen! wier menschenvloeden ruisschen als het geluid van een groot water, als de stem van eenen sorschen donderslag! - In der daad, haar uitwendig, dat, wat haar voor het voorhoofd geschreeven staat en voor aller oogen zigtbaar is, bevat voor den vreemdeling reeds zoo veel geheimzinnigs en oefening der wijsheid, dat ik het genot haarer verborgene bekoorelijkheden niemand benijde, voor en aleer ik deze uitwendige onderzocht hebbe. Derhalven niet aan de tafelen der grooten, niet in den kring van bijzondere familien, noch in den omgang met geleerden, al ware mij die ook vergund, zal ik in de eerste plaats het karakter dezer hoofdstad en de denkwijze van derzelver bewoonders naspooren; maar op straten en openbaare plaatsen, waar men slechts oogen, die zien, en ooren, die hooren kunnen, noodig heeft, om den geest des volks te vatten, die zich in gaan en staan, in gebaarden en spraak, handel en wandel, tijdverdrijf en arbeid, bij vrolijke en droevige tooneelen, kortom overal openbaart, waar de menschen zich onbedwongen en in grooten getale beweegen. - Hier vertoonen zich aan den vrijen beschouwer, op de in 't oog loopendste wijze, de afwijkingen van de zeden zijns lands, die hij niet onbemerkt laten kan, ofschoon de inboreling, wien dezelve natuurlijk of alledaags voorkomen, op dezelve ook niet letten moog; hier kan hij menigen zeldzaamen trek opmerken, waarover in beschaafder gezelschappen dikwijls, uit la maniere de vivre, of vaderlandsliefde, voor den buitenlander een sluier geworpen wordt. Want | |
[pagina 550]
| |
hier veinst men het allerminste, of althans voor den stillen aanschouwer niet, om dat men hem niet opmerkt. Veinzerij echter, hoe gemaklijk zij den geenen bedriegt, dien zij in het oog heeft, is dikwijls voor hem, op welken zij niet gerigt is, een helderder spiegel van de ziel, dan de ongeblankette eerlijkheid. Zo men wil, kan men nog het voordeel bijbrengen, dat men op de openbare straten spoediger den rug aan de valschheid kan toekeeren en dezelve vergeeten, dan in gezelschap, alwaar men menigmaal uuren lang zich ophouden, en in deszelfs vergiftigden dampkring zich benaauwen moet.’ Breeder weidt onze Wereldbeschouwer hierover uit; dan het voorgaande vonden wij goed af te schrijven, als aantoonende wat men hoofdzaaklijk van hem te wagten hebbe. Met genoegen zouden wij onze Leezers met hem brengen in de Kunst-Gallerij, in de Nationale Bibliotheek, in een' en anderen Schouwburg, met hem rondwandelen, en in zijne opmerkingen deelen, die veelal gansch oorspronglijk zijn. Wij to even hun een oogenblik in het Museum. ‘Men treft,’ schrijft hij, ‘minder arbeidende kunstenaars aldaar aan, dan de beroemde verzameling (elders door hem beschreeven en beoordeeld) zou doen verwachten. Een ouden man vinde ik 'er altijd het eerst en 't laatst, die onvermoeid copiëert, en vermoedelijk zijn zwakken arbeid voor geringe kunsthandelaars voor zijn dagelijks brood maakt. Het behaagt echter niemand, hem te berispen; is zijn arbeid niet lofwaardig, zo verdient de beweegreden van denzelven verschooning, zeggen de Franschen, en toonen daarin waarlijk een edel verstand. Des te luider spotten zij echter met een paar Duitschers, die onlangs herwaards kwamen, en met eene woede, gelijk de wolf het schaap verscheurt, op alles aanvallen, wat een naam heeft, en rubens en rembrands bij douzijnen wegpenseelen, met eene praktijk, die geheel Parijs in verwondering brengen moest. - 'Er bevinden zich aldaar ook verscheiden jonge vrouwen, welke schilderen; ik kan echter bij geen derzelven 'er toe geraaken om te zien wat zij uitvoeren: want om het zeldzaame hiervan, dat bij het schoon geslacht zo dikwijls andere redenen doet vermoeden, werken zij thans alle in de hoogte, alwaar zij op bijzondere daartoe ingerigte plaatzen zitten. Ziet men echter haar' arbeid niet, zoo biedt evenwel de schilderagtige houding, die zij zich op dit kleine schouwtooneel weeten te geeven, eenigermaate eene schadeloosstellende vertooning aan. Het geschiedt menigmaal ook bij geval, dat zij, verzonken in gedachten, somwijlen een' fraaijen voet over de vloerplank uitsteeken, waardoor menig oog asgewend wordt, dat slechts herwaards kwam om geschilderde vormen te beschouwen; maar geen slak trekt haare sprieten sneller in, dan zij het voetje, zoodra zij haare verstrooijing bemerken. Gemeenlijk staat op den trap van den toestel bij ieder deezer | |
[pagina 551]
| |
schilderlievende meisjes een kennis, die door behaaglijk onderhoud haar den tijd kort, waartoe de voorbijgangers, zoo als ik zelf ondervond, meestal tot aanleiding gekoozen worden: want toen ik mij in haare nabijheid bevond, merkte ik dat men over mij sprak, en toen ik in gedachten de oogen, gelijk Eumolpus bij petronius, ad arcessendos sensus ophief, hoorde ik zeggen: maintenant il cherche, si on le regarde. Het geen mijne ondervinding bevestigde, dat men een ander het liefst daarvan beschuldigt, waartoe men zelf het meest geneigd is.’ Veelvuldig, en van den gewoonen trant zich verwijderende, zijn de beoordeelingen, welke onze Zwitzersche Reiziger van Oudheden, Beelden en Schilderijen geeft, en men zal ze, schoon hem niet in alles bijvallende, met genoegen leezen. Wij geeven alleen, en ten slotte, dit weinige: ‘Wanneer de volksstem in kunstzaaken eenigzins geldt, en wettelijkheid kan men dezelve dáár niet ontzeggen, waar zij niet vooringenomenheid of invloed van anderen, maar opregte uitdrukking van eigen natuurlijk gevoel is, dan hebben de kleine Nederlanders, in allen opzigte, eene hooge waarde: want ik zie altijd de groote menigte der beschouwers het langst voor dezelve verwijlen, en, wanneer zij zelfs de geheele zaal doorgegaan zijn, toch nog eenmaal voor dezelve terugkomen, alsof zij bij voorkeur den indruk derzelve medeneemen wilden. Dit voorregt, van den grooten hoop te behaagen, zal de Nederlandsche Schole ook behouden, zoo lang 'er een groote hoop is, die van de Schilderkunst enkel werking op het oog begeert, en in den zinnelijken schijn zijn vermaak vindt, en niet zoo aanzienelijk denken kan als lodewijk de XIV, die de drollige boeren van teniers niet bij zich dulden kon, vermoedelijk omdat zij met zijne koninglijke tegenwoordigheid niets gemeens scheenen te hebben; of zoo lang deze groote hoop niets van den smaak weet, die van het onzigtbaare begint te spreeken, eer hij nog het zigtbaare beoordeeld heeft; zoo lang dezelve ook niet in alle kunsten slechts eene denkbeeldige poezij zoekt, gelijk thans door anderzins verdienstlijke mannen geschiedt met dezelfde partijdigheid, waarmede men vóór dertig jaaren nog de deugd tot hoofddoel van het schoone meende te moeten maaken. Douw, netscher, terburg, le duc en alle de meesters, die welvoegelijke handelingen uit het burgerlijk leeven, met de bijzondere vleezigheid, het koloriet, bevallig licht en de ronding der Nederlanders daarstellen, zijn het, die ook het volk alhier behaagen; doch zij moeten ook welvoegelijk zijn: want ostade's tabaksgezelschappen en brouwer's al te afzichtelijke voorwerpen vinden geen bijval.’ Wij twijfelen niet, of deeze drie Deeltjes, want dit is het laatste, leveren Zakboekjes op, die onderhoud, leerzaam onderhoud, bij eene aangenaame inkleeding, verschaffen. |
|