Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrieven uit Parijs, geschreven in 1802 en 1803, door J.F. Reichardt. IIIde en laatste Deel.(Vervolg en slot.)
Van de zijde der lieve Fanchon worden wij nu weder, door den loop des Werks, naar de akelige bloedtooneelen van robespierre gerukt, welken wij zekerlijk in allerijl voorbijgesneld zouden hebben, zo 'er niet iets aanmerkelijks onze aandacht inzonderheid getroffen hadde; naamlijk, dat de gehuurde moordenaars door zekere inmengselen in den brandewijn, dien men hun schonk, het zij Buskruid of iets dergelijks, tot de vreesselijke woede, waarin zij hunne koelbloedige moorden bedreeven, aangezet werden. Zekere Kruijer, welke als een vreedzaam en nuchter persoon, sedert twintig jaaren, in zijne buurt bekend was geweest, werd mede, op den 3den September van dat vreesselijk moordjaar, in het Klooster St. | |
[pagina 544]
| |
Fermin gesleept, om aldaar eenige Geestelijken te massacreeren, wanneer men hem alvoorens iets deed drinken, het welk hem in eene soort van kortstondige razernij deed vervallen, zonder eigentlijk dronken te worden; zijne woede was vergezeld met een onverzaadlijken moordlust, welke aan meer dan twintig Priesters het leven kostte: deze persoon overleed zelf ééne maand daarna, zonder in al dien tijd geslaapen te hebben. Deze Anecdote heeft de Schrijver ontleend uit zeker Werk, betiteld: Histoire de la Revolution de France, par deux Amis de la Liberté, à Paris chez Bidault, 't welk hij als het uitgebreidste en onzijdigste, dat over deze stoffe in het licht verscheenen is, aanprijst. Over welke vreesselijke Anecdote de oude Dichter delille, in zijn Dichtstuk Le Malheur et la Pitié, zich aldus uitlaat; welke regels, derhalven, tot verklaaring derzelve, hier wel een plaatsje verdienen.
Les arts aident le meurtre, et celebrent les crimes.
Que dis-je? La nature, ô comble de nos maux!
De tous ses elemens seconde nos bourreaux.
(De kunsten helpen moorden, en vieren de misdaaden. Wat zeg ik? De natuur zelve, ô overmaat onzer onheilen! staat onze beulen met alle haare elementen bij.) Delille blijft nog geduurig, volgends de opmerking van onzen Schrijver, zijne opgeruimdheid en vrolijkheid behouden. Hoe zeer deze aanmerking ook tot de weinig belangrijke des Werks behoort, meenden wij echter onzen Leezeren, die in den welstand van een' der beste Dichteren van Frankrijk eenig belang stellen, dezelve niet te moeten onthouden; gelijk wij ook voor de liefhebbers der Danskunst met een woord zullen opmerken, dat de oude en voormaals beroemde vestris, wiens Zoon en Kleinzoon thands op de Theaters van Parijs uitmunten, de geweldige tours de force, welke thands door duportGa naar voetnoot(*) in den smaak gebragt zijn, ten hoogsten afkeurt; waarbij de Schrijver echter eene zonderlinge Anecdote verhaalt, hierin bestaande, dat de Grootvader, zijnen Zoon, op zekeren tijd, dat de Schrijver zich mede in de Opera bevond en nevens hem zat, met de moeilijkste luchtsprongen tegen duport ziende wedijveren, terwijl de laatste echter meest door het Publiek toegejuicht werd, zich daarover zeer ergerde, en in de versmaadendste uitdrukkingen tegen deze nieuwerwetsche koordedanssers-sprongen uitviel; doch, het gor- | |
[pagina 545]
| |
dijn gevallen zijnde, zich op het Tooneel naar zijnen Zoon begaf, dien hij over zijne nederlaag ten hoogsten verdrietig vond, hem met deze woorden troostende: ‘Volhard gij slechts altijd bij de waare en groote kunst, die gij mij te danken hebt, en die gij tot hier toe (en zo even had hij zich nog aan zijns Zoons luchtsprongen geërgerd) zo getrouwelijk hebt in acht genomen, die het hart roert (op wat grond de oude Heer zijne kunst het vermogen om het hart te roeren konde toeschrijven, weeten wij niet; ten zij hij de in dezelve voorkomende Pantomimes bedoeld hebbe) en niet dan door lieden van smaak regt gevoeld wordt; en laat gij nu zonder nijd die nieuwerwetsche springers de goedkeuring der onbeschaafde menigte, door hunne armzalige Magito's-kunsten, bekruipen;’ waarbij de Schrijver het volgende opmerkt: ‘Zo als de kunstijver in het eerst het vaderhart overmeesterde, even zo zegepraalde naderhand het vaderlijk gevoel over de overtuiging des kunstenaars.’ De overige reeks van Theatrale aanmerkingen gaan wij hier voorbij, na derzelver plaats alleen voor de lief hebbers dier stoffe aangeweezen te hebben; men vindt dezelve achtereenvolgende van bladz. 69-99. Voorts de, onzes bedunkens den druk niet waardige, beschrijving van de ontvangst bij eenen Restaurateur of Traiteur, die de beste Zeevisch en Oesters nahoudt, welke de Nederlandsche apiciussen, tevens met den prijs der voornaamste Wijnen van Graves, enz. enz. van bladz. 104-109 kunnen vinden. Daarop treffen wij weder eene Theateraanmerking aan, die ons bevestigt in onze reeds voorlange gekoesterde meening, dat 'er ná moliere tot heden toe geen regt naïve Blijspeldichter bij de Franschen is opgestaan. Dergelijke aanmerkingen smaaken ons bij uitneemendheid in dezen Autheur, wijl hij daardoor, naar onze gedachten, ten duidelijksten een goeden smaak aan den dag legt. Indedaad het Comiesch Tooneel heeft ná moliere, die den waaren naïven geest, welke daartoe behoort, zeer juist getroffen heeft, denzelven geheel verlooren, en door eenige scherpzinnige gezegden, die men ons nu voor beschaafde Comiesche trekken wil uitventen, niet kunnen vergoeden. De Kerk Notre Dame en het Pantheon trekken vervolgends des Schrijvers opmerkzaamheid, en wij verneemen, uit hetgeen hij daaromtrend meldt, met veel genoegen, dat men dezelve weder met de fraaije Schilderijen van titiaan, van loo, le sueur en andere Kunstenaars versierd heeft. - Van den bovensten Coupel van het Pantheon geniet de Schrijver het ruime uitzicht over geheel Parijs. Zij, die nooit in die Stad geweest zijn, kunnen zich echter een genoegzaam denkbeeld vormen van het uitzicht, welk men van den Coupel van dit Gebouw heeft, ingevalle zij slechts het Panorama dier Stad, toen het alhier vertoond werd, bezichtigd hebben; eene uit- | |
[pagina 546]
| |
vinding, die, behalven het uitneemend Kunstvermaak, den grootsten roem verdient, wijl ze ons, zonder kosten en moeite, in staat stelt, om van verre afgelegene plaatsen met dezelfde zaakelijke kennis te spreeken, alsof men 'er zich werkelijk in persoon bevonden hadde. - De Schrijver bezichtigt voorts de onderaardsche gewelven in dat Gebouw, welke tot begraafplaatsen van groote Mannen ingerigt zijn. De graven van voltaire en rousseau zijn de eenigste, die nog aldaar, en dan nog wel in hout, gevonden worden. Het lijk van marat, dat eenigen tijd naast dat van voltaire gelegen heeft, is van daar naar het Vildersveld overgebragt. Welk een verschil van denkwijze over een zelfde onderwerp, in onderscheidene tijdsomstandigheden! - De Schrijver maakt hier de volgende ernstige aanmerking, die wij ook gaarne afschrijven, wijl het juist deze soort van aanmerkingen zijn, die wij gaarne in dit Werk, en in den geest, waarin zij geschreeven zijn, leezen: ‘Heden konde ik mij in het Pantheon weder eens regt levendig vertegenwoordigen, welk een onherstelbaar nadeel de verwoesters der eerste goede oogmerken van de Omwenteling aan geheel Europa veroorzaakt hebben. Ware de Natie in dien tijd wijs en rechtvaardig genoeg geweest, om zich met de hervorming van eene gematigde Constitutioneele Monarchie te vergenoegen, en hadde men zich van alle die groote, sedert dien tijd zo schandelijk verkwiste vermogens, dier krachtdaadiglijk werkzaame en vatbaare Natie weeten te bedienen tot beter onderwijs, tot waare kunstbeschaving en oprigting van groote Nationaale Gedenktekenen op de verheven wijze der Romeinen en Grieken - welk een hooge school, welk een alles bezieiend voorbeeld zoude zulks voor geheel Europa geworden zijn! Thands zijn, door die woeste toedragt der zaaken, alle denkbeelden meer verward dan ooit, alle ijver voor wijze hervormingen is onderdrukt, alle moed en smaak voor groote, schoone, duurzaame onderneemingen is uitgebluscht.’ Tusschen beiden vinden wij al weder gelegenheid om ons over de gevolgen der rustelooze tijden te bedroeven, door, met den Schrijver, het verwoeste weleer zo schoone Bois de Boulogne aan te staaren, en met verdriet het verval van het eertijds bloeijende Dorp Passij, en der Porcelein-sabriek te Sevres, even buiten Parijs, te bejammeren. Van het voormaalige aangenaame St. Cloux wordt weinig gemeld; alleenlijk verneemt de Schrijver, geduurende zijn kort verblijf aldaar, van eenen Roskammer, den grooten smaak, welken bonaparte, benevens zijne Broeders en Generaals, voor Engelsche rijd- en jagt-paarden en honden heeft; van welken gemelde Roskammer (die het zich naast hun wel liet smaaken; dat is, die in hun gezelschap smaaklijk at) hem verzekerde, dat de eerstgenoemde omtrend tweehonderd van elks op stal had. | |
[pagina 547]
| |
Aanmerkelijk en lezenswaardig is de omstandige beschrijving van een in het openbaar, op de nieuw ingestelde wijze, gehouden Crimineel Rechtsgeding. - Ter gelegenheid van des Schrijvers laatste bijwooning eener Consulaire Assemblée, maakt hij, over het plaatsen van geleerde Mannen in Staatsämbten, de volgende oordeelkundige aanmerking: ‘Ik kan mij over deze plaatsing van waare Geleerden in de Staatsambten, waarin zij toch eigenlijk niet dan zeer middelmaatige rollen speelen, en waarbij zo veelerleie armzalige verstrooijingen hen van hunne weetenschappen aftrekken, juist niet verheugen. De weetenschap zelve, die zij anders met warmen ijver, en met getrouwe aanwending aller vermogens en van hunnen tijd, ernstiglijk en kragtdaadiglijk beoeffenden, wordt ten laatsten voor hun eene onverschillige zaak,’ enz. - Wij kunnen niet voorbij, hier nog in te lasschen, wat hij al verder zeer menschkundig over de behoefte van den waaren Geleerden zegt: ‘Aan den waaren Geleerden ledigen tijd en rust in een' behaaglijken welstand te verschaffen, opdat hij, vrij van laage zorgen en onafhanglijk van de bescherming der minderen, geheellijk voor zijne letteroeffeningen zoude kunnen leeven: dit schijnt mij toe het weldaadigste te zijn, dat de Staat en Regent, ter bevordering der Weetenschappen, en tot aanmoediging en belooning der waare Geleerden, doen kan. IJdere burgerlijke en staatkundige betrekking brengt hem in eenen kring, waarvoor hij, wat zijn persoon betreft, of niet geschikt is, of die - al ware dezelve voor hem geschikt - voor hem en zijne letteroeffening nadeelig kan worden. En hoe ligtlijk wordt alsdan niet ook een beroemde naam, wiens roem slechts de weetenschap en niet den mensch kenmerkt, gebruikt, om aan slegte bedoelingen meer gezags bij te zetten!’ Deze aanmerking komt ons zo waar en zo belangrijk voor, dat wij die, als een grondregel tot het wél vervullen van Staatsämbten, aan elk, die daarin eenig belang stelt, (en wie toch, die over den voor- of nadeeligen invloed van eene zo hagchelijke keuze op de welvaart van een geheel Land nadenkt, zou daarin geen belang stellen?) gerustelijk aanprijzen. Moord en Zelsmoord worden hier als zeer gemeen onder de mindere burgerklasse en het gemeene volk voorgesteld; zo dat het groote net, 't welk langs de Sevre-brug getrokken is, om alles op te vangen, dat de stroom van Parijs al medevoert, zelden eenen avond wordt opgehaald, of men trekt 'er een lijk mede op; ook is aldaar eene bijzonder daartoe bestemde plaats, ter schouwing van de opgehaalde lijken. - Een zonderling, in zijne soort kluchtig Voorval van dien aart gebeurde, terwijl reichardt zich aldaar bevond. Een Man klom, zonder gezien te worden, op de, in de gedaante van een' praalboog gebouwde, afzonderlijk staande poort St. Martin; en toen hij zich van boven wil- | |
[pagina 548]
| |
de nederstorten, riep hij vooraf overluid: Prenez garde, passans! ce n'est pas à vous que j'en veux. Op dat oogenblik stortte hij zich om laag, en bleef dood op de plaats liggen. Hij bezoekt St. Germain, in welks Kasteel weleer de verbannen Engelsche Koning jacobus II, door gunst van lodewijk XIV, gehuisvest was; welke laatste dit schoon Landhuis verliet, om, met onnoemlijke kosten, de dorre oorden van Versailles in een Eden van kunst en schoonheid te hervormen; en wel, gelijk men zegt, omdat hij het voor een slegt voorteeken hield, dat hij, van het Kasteel af, den toren der Abtdij van St. Denijs, de begraafplaats der voormaalige Koningen van Frankrijk, altijd voor oogen had. - Daarop spreekt de Schrijver van het thands door den Keizer, om deszelfs eenzaamheid, zeer beminde Malmaison, hier omschreeven als een treurig, onaanzienlijk, oud, slegt gebouwd Landhuis, in het vlakke, open veld aan den landweg, in een kaal en onvruchtbaar oord, en rondsom met breede gragten en een hoogen muur omringd. Voorts van de geduurende zijn verblijf te Parijs plaats hebbende modes in de kleederdragt der Dames; doch, daar die dagelijks verandert, achten wij het onnoodig, iets van dezelve aan te teekenen. Het prachtig Hotél van lucien bonaparte treft vervolgends onze aandacht, en wij bewonderen met den Schrijver den smaak voor de Schilderkunst, welke in hetzelve heerscht. Hij doet ons voorts ter loops het Character van joseph bonaparte als zeer achterhoudend, en in tegendeel dat van den Zeeman jerome bonaparte als gul, vrolijk en los kennen; spreekt ook slegts ter loops over een onderwerp, waaromtrend waarschijnlijk veelen met ons hem gaarne breeder zouden hebben willen zien uitweiden naamlijk over de Nationale Boekerij en het Kabinet van Oudheden, waarvan zo veel te zeggen viel! en, in de plaats daarvan, vinden wij eene niets waardige misleiding en oud versleten grapjen, dat men aan Madame de genlis weleer eens gespeeld hadde. Wij zullen hiermede onzen, in de daad voor elken Leezer, op eene of andere wijze, aangenaamen, Reiziger vaarwel zeggen, en, daar wij hem nu op de Straatsburger diligence zien stappen, en voorts zijne thuisreis over Straatsburg, Carlsruhe en Darmstad, naar Francfort zien vervorderen, van dit Werk met dien wensch scheiden, dat hij, of eenig ander bekwaam en van zo goede adressen voorzien Schrijver, ons meer dergelijke aangenaame Beschrijvingen van de voornaamste Hoofdsteden van Europa bezorgen moge, wier leezing ons, zo wij 'er meer mede voorzien wierden, met geringe kosten, met den tegenwoordigen staat der beschaafde waereld, de zeden van derzelver inwooneren, en de thands nog levende beroemde mannen, beter dan of wij zelven aldaar tegenwoordig waren, bekend maaken kan. |
|