Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 517]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen, raakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXIste Deel.(Laatste Berigt.)
Na het afdoen van twee, de uitvoerigste en meest ter zaake dienende Verhandelingen, verhoopen wij, dat men ons niet ten kwaade duiden zal, indien wij de derde, van den Eerw. bruining, over dezelfde stoffe, korter afdoen, of daarvan een enkel overzicht geeven. Trouwens tot zulk eene losser beöordeeling geeft ons de Schrijver zelf eenige aanleiding, daar hij, niet zonder eenige praal van Geleerdheid, zich uitweidingen veroorelofde, die aan het eigenlijk bestek der Teyleriaansche Vraage, naar ons oordeel, en naar het allezins onzijdig gevoelen van den Eerw. koopmans, in diens Voorreden, ten eenenmaal vreemd zijn, en bij dewelke wij ons derhalven niet mogen ophouden. Had hij zijnen buitenstap over den oorsprong der Offerhanden opgehaald van Adams tijden, (H. I); zijn lang betoog, dat Jes. LIII op HiskiaGa naar voetnoot(*), en Dan. IX:24-27 op Nehemia doele, (in het II H.); en zijn gevoelen, dat Apollos de Schrijver zij van den Brief aan de Hebreën (H. III), in eene noot, of bijvoegsel, ontwikkeld, - meer wellekom zouden ons deeze, en kleenere, bewijzen van 's Mans Taalkunde en Beleezenheid geweest zijn: maar nu brengt dit een en ander het verband zijner redenen zoek, vermoeit, en leidt de gezette aandacht af, ja wederhoudt ons van aan dit Stuk den lof eener wijsgeerige netheid toe te kennen, waarop wij tot dusverre ons in | |
[pagina 518]
| |
den Bundel des Genootschaps vergasten mogten. Kwaalijk geviel ons ook de houding eener Twistreden, die, ruim zo veel als de bedaarde stijl des Onderzoeks, in deezen arbeid van bruining gevonden wordt; en wij achten het wanvoegelijk, dat hij de grootheid en belangrijkheid van zijn onderwerp, somwijlen, en vooral aan het slot, zo verre vergeeten konde, van zich op te houden, en te eindigen, met waarlijk geringe aanmerkingen over eene en andere hier bijgehaalde Bijbelplaatzen. - Maar schoon wij dit alles wraaken, en de gebreken des Schrijvers vermeenden niet te mogen ontveinzen of bewimpelen; wij doen ook even gaarne, en nu volvaardig, hulde aan zijne reeds aangeduide en volgende verdiensten. Die lossere en onbedwongen schrijfwijze van den Eerw. bruining, en zijn meer speelend dan strikt redenkavelend vernuft, gaf tevens aanleiding, dat hier een overvloed van oorsprongelijke gedachten, menigte van schoone, hoewel vlug bewerkte wenken, en aantal bijdraagen gevonden wordt, die men in de beide voorige Verhandelingen, ja ook elders, te vergeefs zoeken zou; behalven dat 'er nog, in dit voortbrengsel van 's Mans vrijmoedige pen, geene belangrijke aanhaaling van vermaarde Schrijveren, en geene bevallige inlassching van dichterlijke gezegden ontbreekt, die eenen letterkundigen smaak en beleezenheid aan den dag leggenGa naar voetnoot(*). Doch wij, die ons tot een overzicht van den hoofdzaakelijken inhoud bepaalen zouden, moeten dit meerendeels met stilzwijgen voorbijgaan, en nu ter opgaave toetreeden. (H. I.) In de oudste wereld, dan, bood men der Godheid alleen zijne gaaven aan; de Slagt- en Brandoffers ontstonden echter uit den afval der menschen tot Afgoderij, reeds voor den Vloed. De Zondienst gaf | |
[pagina 519]
| |
vermoedelijk daartoe aanleiding; en wierden zij, als een liefelijke reuk, die tot Jehovah opsteeg, van de Hebreeuwen overgenomen, gelijk men van Noächs offer die uitdrukking leest. Wanhoop, vertwijfeling en bijgeloof bragten daarna, denkelijk omstreeks den leeftijd van Abraham, de Menschenoffers, eene vrucht der klimmende ongerechtigheid, ter baane; en het Opperwezen, om Israël tegen grooter kwaad en smet te veiligen, beraamde de uitbreiding en regeling van den Mosaischen Eerdienst, wanneer, bij de Afgoderij met het gouden Kalf, ten vollen bleek, hoe weinig het Volk door eene bijkans geheel zedelijke wet te regeeren was. [Zie ook Jerem. VII:22, 23, enz.Ga naar voetnoot(*)] Dit lag grond tot de bloedige offerhanden, waaronder, behalven de reeds gezegde Brandoffers, de Dankoffers, of Vredesoffers, (gelijk de Schrijver, in navolging van den Grooten venema, dit woord te vertaalen wenscht) en eindelijk de Zoenoffers, begreepen worden. De Vredesoffers, met maaltijden vergezeld gaande, geschiedden onder anderen bij het sluiten van het Verbond tusschen Jehovah en het Volk op den berg Ebal, Deut. XXVII:7.Ga naar voetnoot(†) Omtrent de Zoenofferhanden leert ons bruining vervolgens dit bijzondere: dat de oplegging der handen op het Dier alleen ten teken | |
[pagina 520]
| |
was, dat de offeraar zich dat, als zijn offer, toeëigende; dat men ook zich te onrechte diets maakt, dat aan het Offerdier, voor de zonde geslacht wordende, hierom eenige onreinheid aankleefde, daar het integendeel eene heiligheid der heiligheden betiteld wordt, en aan de Priesters ter spijze, Jehovah ten offer dienen zoude: eindelijk wil hij, dat God het vet en bloed, als het uitneemendste, ook wel geheel het Dier, voor zich behield, in den zin van eene boete, of Oostersche opbrengst, waardoor de schuld werd afgekocht; en vergelijkt hij dus (het denkbeeld der plaatsvervanging van den zondaar verwerpende) de Zoenofferhanden met het Hefoffer van den halven sikkel, waarvan men Exod. XXX:12-19 driewerf leest, dat het Volk dien opbrengen moest om voor hunne zielen verzoening te doen. (H. II.) Daar dus, naar bruining's denkwijze, onder de Wet alle straf en boete voor vergeefelijke zonden, niet op het offer, maar op de schuldigen nederkwam, verwerpt zijn Eerw. geheel de stelling, dat Christus, ‘die bij zijnen dood meer of min eigenlijk de straf der zondaaren droeg,’ eenige overeenkomst ten deezen had met de Wettische Zoenofferhanden. Nergens in het O.V. (daar, volgens hem, Jes. LIII en Dan. IX:24-26 uitvallen) ontmoet onze Schrijver eenig onwraakbaar bewijs voor den plaatsvervangenden dood van Jesus. Meer vindt hij voor die stelling in het Nieuwe. Matt. XX:28 lost hij op uit de toespeeling op den halven sikkel des Hefoffers. Den doop (met welken naam de Heiland zijn lijden bij herhaaling aanduidt) beschouwt bruining, met Paulus, als een zinnebeeld van Christus daadelijk sterven, en herleeven uit den dood tot een volheerlijk bestaan: en het mangelt hem, met één woord, aan geene texten, om te bewijzen, dat de rechtvaardige Jesus waarlijk voor onrechtvaardigen zijn lijden ondergaan heeft. Vreemd, evenwel, is de kundige Man, die goedvond uit den mond van den rechtzinnigen seiler het gevoelen over te neemen en toe te stemmen, ‘dat God Christus in onze plaats als een zondaar beschouwde en behandelde,’ om daaraan den gewoonen zin te hechten. Dies zegt hij tot opheldering: ‘Wij begeeren hierdoor niets anders verstaan te hebben, dan dat God het, op dezelfde wijze, waarop Hij alles regelt, zoo schikte en bestuurde, dat de Heiland juist zulken schandelijken en smartvollen dood stierf, | |
[pagina 521]
| |
als door Hem verdiend zou zijn geweest, indien Hij waarlijk zelf gezondigd had.’ (H. III.) Ten laatsten, en na breedvoerig gehandeld te hebben over den Schrijver van den Brief aan de Hebreën, waaraan bruining geen beslissend gezag toekent in dit geschil over Christus dood, beweert zijn Eerw., niet zonder gezag der Schriftuure, dat die dood des Heeren in geenen anderen zin als eene Offerhande te beschouwen is, dan met toepassing op de Vredes- of Verbonds-offers; ook is het zijn oordeel, dat Jesus, door middel der Instelling van het H. Avondmaal, zelve dit denkbeeld onder zijne Leerlingen verspreid heeft. Men bespeurt hieruit ligt, dat deeze, de laatste Schrijver, aan zijn Antwoord op 's Genootschaps Vraage geheel eene andere wending gaf, dan elk zijner Voorgangeren; en of hij niet daardoor geheel van den zin des Voorstels afdwaalde, is iets, waaraan wij voor ons zeer twijfelen. Maar laat ons de pen nederleggen met te zeggen, dat de Eerw. koopmans ons toeschijnt, in het bestrijden der oude en zo geachte rechtzinnige gevoelens, uitneemend en overtuigend geschreeven te hebben: dat zijn verschillend besluit van dat des onbekenden Schrijvers inzonderheid daaraan toe te schrijven schijnt, dat deeze het zedelijk doel van de Instelling der Zoenoffers (waarvan ook de Wet stilzwijgt) in de toepassing op Christus dood achterwege liet; terwijl koopmans hierin alleen de overeenkomst tusschen deezen en de Wettische Offerhanden, naar der Apostelen leere, gelegen acht: en dat ten laatsten, onzes inziens, van beide die Schrijveren niet voldoende getoetst is, of men de voordragt in de Brieven van Paulus, Petrus en Joännes, die zeker eene toespeeling behelst op de Mosaische verzoening van Jehovah door Offerhanden, voor eene Goddelijke Ingeeving en last van den H. Geest, dan wel voor een eigenaardig gevolg der denkwijze van die verlichte Mannen, heeft aan te zien; waartoe wij te liever overhellen, omdat het eenvoudige en klaare, onzes inziens een kenmerk ook van Geopenbaarde Waarheid, ontbreekt aan die toespeelingen, welke uit den toestand der tijden moeten opgehelderd of verstaan worden, en daarom ons kwaalijk berekend schijnen voor alle de volgende eeuwen. Hoe het zij, de Christen leeze en overweege den belangrijken en veel afdoenden inhoud der drie Ver- | |
[pagina 522]
| |
handelingen, zonder eenigen schroom, dat ergens eene der Hoofdwaarheden van onzen Godsdienst in dezelve aangevallen of ondermijnd worde; iets, hetgeen wij, om op onze beurt bewijs onzer Rechtzinnigheid te geeven, niet zo rondborstig verzekeren zouden van de laatste Verhandeling des XIXden Deels van teyler's Godgeleerd Genootschap. |
|