| |
Brieven uit Parijs, geschreven in de Jaaren 1802 en 1803, door J.F. Reichardt. IIIde en laatste Deel. Amsterdam, bij W. Holtrop, 1805. In gr. 8vo. 247 bl.
Alhier (dus drukt zich de Schrijver in zijnen XXXVIIsten Brief uit) blijft 'er voor een deelneemend mensch niet dan het eenigste veilige middel tot verstrooijing over; (beter zouden deze woorden vertaald worden: slechts êén enkel veilig middel ter verstrooijing over; men vindt meer dergelijke gebrekkig vertaalde plaatzen in dit Werk) de Schouwburg, nog eens de Schouwburg en altijd weder de Schouwburg - daar maak ik nu ook, zo veel als mogelijk, gebruik van. Hieraan hebben wij dus ook te danken, dat in deze, anders omtrend sommige zaaken zo aanmerkelijke, Brieven eene zo groote menigte weinig belangwekkende aanmerkingen over de zo merkelijk vervallende Parijsche Schouwtooneelen worden aangetroffen, in welker plaats de Letterkundige en Wijsgeerige of Kunstminnende Leezer liever eenige meer gewigtige aantekeningen, betreffende de nu zo zeer als ooit voor de Geleerdheid en Kunsten belangrijke Waereldstad, gezien hadde. Immers, indien wij,
| |
| |
zo uit het geheele beloop dezer Brieven over het algemeen, als uit een dergelijken trek gelijk die, welken wij hier opgetekend hebben, over Parijs moeten oordeelen, dan staat het te vreezen, dat 'er, voor als nog, weinig nuts voor het geletterd gedeelte van Europa, uit de van alomme verzamelde Kunstschatten, welke thands in die Stad als in één middenpunt verzameld zijn, te wagten is. Doch het is mooglijk, dat de bijzondere trek tot Muziek, Opera en Schouwspel onzen Reiziger al dikwijls naar die plaatzen gelokt zal hebben, welke, ingevalle deszelfs neiging daarheenen niet zo natuurlijk gestrekt hadde, welligt niet zo menigvuldig door hem bezocht zouden zijn geweest. Elk Reiziger richt gewoonlijk zijne opmerkingen voornaamlijk op die zaaken, welken hij, volgends zijnen bijzonderen smaak, belangrijkst keurt; edoch men kan zich daarin wel te veel toegeeven; en ofschoon het waar zij, dat ieder in zijne geliefkoosde kunst wel de beste opmerkingen kan maaken, zo is het ook tevens waar, dat zij, die de Stad Parijs in haaren tegenwoordigen toestand verlangen te kennen, al den tijd, dien zij met reichardt in de Theaters moeten doorbrengen, grootendeels verspild achten, ten zij ze even groote Liefhebbers van het Tooneel zijn. Immers moesten wij wederom [hoewel de Schrijver in de Voorrede zegt, dat hij, op de begeerte van het groote leezend publiek (in Duitschland) deze in dit IIIde Deel meerendeels achtergelaaten, en voor een bijzonder Werk, dat hij over de Fransche Tooneelen onder handen heeft, ter zijde gelegd heeft] eene menigte voor ons weinig waardige Tooneelberigten, ja geheele rollen, doorzwelgen; en wij zouden het den Vertaaler niet ten kwaade, maar als een blijk van juist oordeel geduid hebben, zo hij dezelven aanmerkelijk bekort, en althands de verdrietige Lijst van Ververschingen, welke bij zekeren Restaurateur verij, in de zaalen van deszelfs huis op de
Terrasse des Feuillans, voorhangt, en, volgends des Schrijvers eigene opmerking, een bijna volledig nieuw Keukenwoordenboek uitmaakt, als beslaande bijna 9 volle bladzijden, achtergelaaten, of des noods, ten gebruike van Logementhouders, bijzonder gedrukt hadde; daar zij toch, in een Werk, waarin men, op elke bladzijde, naar de oudheid- of kunstkundige beschrijving van eenig overblijfsel der Grieksche Kunsteeuwen, of naar letterkundige berigten van eenige zeldzaame Handschriften, of de wijsgeerige beoordeeling van eenige in dezen tijd hoogst belangrijke bijzonderheden, reikhalzend uitziet, een hoogst verveelend en beuzelachtig voorkomen heeft.
Minder goedkeurings kunnen wij hechten aan het geen de Schrijver van de Archives Litteraires (naar luid der Voorrede, bladz. IV) zegt, dat reichardt zich te veel zonde toegegeeven hebben in het bekend maaken van Anecdoten van thands nog leevende persoonen; immers wij kunnen niet zien,
| |
| |
dat hij daarin, over het geheel, de bescheidenheid uit het oog verlooren hebbe, en houden deze plaatzen voor geene van de minst belangrijke des geheelen Werks, daar ze ons bekend maaken met het eigen, onopgesierd character en de huisselijke levenswijze van veele, in het rijk der Letteren en in andere gewigtige vakken des maatschappijelijken levens beroemde, persoonen, waaruit zo wel de Zede- als Characterkunde niet weinig voordeels en nuts trekken kan; inzonderheid daar die berigten, over het algemeen, de kenmerken van waarheid en een zuiver zedelijk oogmerk draagen.
Onder de aanmerkelijke zaaken, welken men in dit Deel aantreft, kan men reeds terstond tellen des Schrijvers bijwooning van de Mis, welke voor den Eersten Consul in een der vertrekken van de Tuillerien gecelebreerd werd, en waarbij de beroemde Componist paisiello de muziek bestierde. Beide de houding des Consuls en de geweldige beweegingen van paisiello bij het slaan van de maat werden naauwkeurig door onzen Schrijver opgemerkt, welke omtrend den laatstgenoemden zich aldus uitlaat: ‘De Consul scheen zo min op de muziek te letten, als op de Mis zelve;’ waarop hij, naar onze gedachten toch eenigzins gewaagd, laat volgen: ‘Men kon klaarblijkelijk zien, dat met dit geestlijk bedrijf slechts een staatkundig oogmerk bereikt werd. Toen op het heiligst oogenblik allen op de kniën nedervielen, boog hij zich slechts een weinig meer voorover.’ In hoe verre men op deze aanmerking des Schrijvers staat kunne maaken, willen wij niet beslissen, maar alleen aanmerken, dat de verbeelding ons dikwijls in dergelijke omstandigheden datgeen doet opmerken, 't welk men verwagt te zullen zien; immers het komt met de door den Schrijver bedoelde staatkundige handelwijze des Consuls niet zeer overeen, dat hij zich in dergelijke oogenblikken, waarmede hij de gunst des Volks tot zich zoude kunnen trekken, onoplettend en onachtzaam zoude gedraagen. - Voords vinden wij, op bl. 12, eenige niet onverschillige bijzonderheden omtrend de werkzaamheden van den Abbé sicard, welks Instituut van Doofstommen de Schrijver niet als een uitsluitend eigendom der Franschen wil aangezien hebben, daar 'er bereids in Duitschland, volgends zijne verzekering, ook verscheidene zijn; waarbij hij nog aanmerkt, dat sicard zich thands, in de openbaare Zittingen, meer met lange bovennatuurkundige Lessen, dan met practische oefeningen, bezig houdt. Wat betreft zijne aanmerking, dat 'er
in Duitschland thands ook reeds verscheidene Instituuten van dien aart zouden opgerigt zijn, welke hij bijbrengt ter berisping van het bekrompen denkbeeld der meerderheid in Frankrijk, even alsof de Franschen alleen zulke dingen bezaten, waarvan andere Volken, hoe beschaafd ook, niets wisten; dit gebrek heerscht, on- | |
| |
zes bedunkens, bij de meeste groote, vindingrijke, en op haar vernuft moedige en naarijverige Natien: dit zwak, zo het al een zwak genoemd mag worden, is eigen aan de Engelschen, de Chineezen, de Duitschers zelven, en in sommige opzichten, en ook met veel recht, wat verscheidene Kunsten en Weetenschappen belangt, aan ons Nederlanders; daar het zeer zeker en uit de Geschiedenis klaarlijk te bewijzen is, dat wij en Wiskunstigen en Wijsgeeren, Schilders, Dichters enz. waren, vóór dat daarin bij onze Nabuuren, die nu in hunne Schriften zo veel van hunzelven en zo weinig van ons spreeken, eenige merkelijke vorderingen gemaakt werden; en zo men nieuwe Uitvindingen van allerlei soort op 't oog heeft, dan ook zal ons Land voor geen onzer laater beschaafde Gebuuren behoeven te wijken.
De Schrijver spreekt verder van het nieuw opgerigt School te Compiegne, het welk naar den thands in Frankrijk heerschenden smaak, ‘welke hoe langs zo meer tot de ligchaamlijke en werktuiglijke vorming overhelt,’ ingerigt is. Men vindt, naamlijk, in hetzelve werkplaatzen voor allerleije soorten van Ambagten; bij welke oeffeningen de inrigting geheel militair is, en de leerlingen in Compagniën verdeeld, en door Corporaals en Sergeanten aangevoerd worden. - Zo dit indedaad de strekking der Opvoeding door geheel Frankrijk worden moet, dan zal de Natie, in vervolg van tijd, allengs een geheel ander voorkomen verkrijgen. Immers de algemeene inrigtingen in de Opvoeding zijn het alleen, die een geheel Volk door den tijd van voorkomen kunnen doen veranderen. Maar deze verandering heeft geheel geene strekking tot opbouw van Fraaije Kunsten en Weetenschappen. Het is derhalven te wenschen, dat zij niet zo geheel algemeen moge zijn, als de Schrijver schijnt te vermoeden; te meer nog, daar de Franschen thands, door de bij hun opgehoopte Kunst- en Letterschatten, zo ooit, in de gelegenheid zijn, om, bij het aankweeken van geestoeffeningen, eene meerderheid boven andere, met die vereischten zo ruim niet voorziene, Volken, in het vak van Geleerdheid en Fraaije Kunsten, te kunnen bereiken. Ondertusschen heeft deze inrigting dat nuttig voorkomen, dat daardoor meerdere algemeen bruikbaare kundigheden over alle Standen staan verspreid te worden, daar eene geleerde opvoeding, over het algemeen, toch niet voor allen van dienst kan zijn; het komt 'er slechts op aan, om de uitersten te vermijden, opdat het eene nut niet door het andere verdrongen worde, en 'er langzaamerhand eene geheele verwaarloozing van geestopsierende kundigheden, onder deze weleer in dat vak zo beroemde Natie, ontsta; een gevolg, welks nadeel zich ook in alle Landen, welke zich van ouds Frankrijk ten voorbeeld gekoozen hebben, zoude openbaaren. De Schrijver maakt over deze
inrigting zelf de navolgende schoone bespiegeling, bl. 29. ‘Zo als het thans toegaat, kunnen en
| |
| |
zullen de Franschen de beste werktuiglijke Kunstenaars en de eerste Soldaaten van de waereld worden; met de schoone Kunsten is het waarschijnelijk gedaan, indien alles zo blijft, hoe hoog ook sommige schrandere geesten hunne hoofden boven de menigte mogen verhefsen. Zij zelven hebben dikwerf hunnen verheven stand slechts aan den storm, die alles rondöm hen nederstortte, te danken, en deelen dikwijls hun licht, zo als de vuurbaak naast eene onstuimige zee, meer aan den voorbijzeilenden vreemdeling, dan aan hun eigen land mede.’ - Over deze en dergelijke gewigtige verschijnselen in het openbaar bestuur, hadden wij wel gaarne gewenscht, dat de Schrijver zich breeder uitgelaaten hadde; wij voor ons zouden 'er de geheele Keukenlijst van Mr. verij, en een groot deel van aanmerkingen over de Theaters, gaarne voor gemist hebben.
Daar de onderwerpen in dit Werk op elke bladzijde van aart veranderen, wijl het doorgaands in den stijl van een Dagregister, of Aantekenboek van dagelijksche ontmoetingen, opgesteld is, zijn wij insgelijks genoodzaakt, dien onordenlijken gang te volgen, willen wij onzen Leezeren eenige merkwaardigheden uit hetzelve mededeelen. Wij zijn dan nu, met den Schrijver, bij den, onder het Schrikbewind, tevens met barthelemy, pichegru en andere Staatsmannen en Geleerden, verbannenen suard, die, gelukkiglijk gelegenheid gevonden hebbende om zijn banvonnis in Duitschland te ontwijken, veertien maanden onder de Fransche vlugtelingen in Pruissische bescherming te Anspach doorgebragt heeft. De Schrijver vond dezen, benevens den verdienstelijken morrelet, door hunne geledene verdrietelijkheden, zeer verouderd; de laatstgenoemde heeft de eer der uitgeweekene familiën in stoutmoedige en welspreekende geschriften verdeedigd, en leeft thands met dezelven op denzelfden voet als weleer in de voormaalige zogenoemde groote waereld; en die leefwijze schijnt voornaamlijk in de aloude Heliogabalische te bestaan, naamlijk in van den dag den nacht en van den nacht den dag te maaken! immers het was reeds twee uuren op den middag, wanneer hij dien Heer nog in zijn morgengewaad (en profond negligé) aantrof, want hij was zo even eerst opgestaan, wijl hij dien nacht op eene danspartij bij eene cidevant Gravin of Princes had doorgebragt: zijn bijna zeventigjaarige ouderdom doet ons des Schrijvers aanmerking, dat eene dergelijke levenswijze welligt bij hem tot eene tweede natuur geworden was, gereedelijk toestemmen; doch ook tevens opmerken, dat deze soort van levenswijze, wanneer ze onder de voornaamste Familien van een Land insluipt, deszelfs ondergang noodzaakelijk naar zich sleepen moet, en dat men dergelijke trekken slechts met aandacht behoeft te leezen, om zich te
overtuigen, dat de gronden van het bederf in Frankrijk door de Grooten zelven gelegd zijn, en dat,
| |
| |
wanneer deze levenswijze blijft standhouden, gelijk men zulks uit verscheidene Anecdoten, welken reichardt over de tegenwoordige levenswijze der Parvenus opgeeft, moet besluiten, de welvaart des Rijks vooralsnog niet bestendig gevestigd zijn kan.
'Er zijn echter, ondanks de zichtbaare vermindering der geestoeffenende Maatschappijen, enkele kleine Gezelschappen, die zich thands op een' te vooren minder behartigden, en eigentlijk in Duitschland reeds lang met vlijt bearbeiden, nieuwen tak van Historische Weetenschap, algemeene Staatenkunde of Statistiek geheeten, toeleggen, en dus hierin toonen, dat zij thands ook het goede van hunne Nabuuren niet versmaaden. Onder anderen is 'er ook eene Societé Statistique opgerigt, welke Commissien over zes onderscheidene takken der Statistiek benoemd heeft, die zich bezig houden met het onderzoek der natuur- en geneeskundige Plaatsbeschrijving; Natuur- en Verhevelingkunde; Bevolking en openbaare Reddingsmiddelen; Landbouw en Huishoudkunde; Nijverheid, Koophandel, Handwerken; Onderwijs en Schoone Kunsten, naar de tegenwoordige vereischten der Staaten: een Gezelschap, waaruit, zo het behoorlijk aangemoedigd wierde, een onberekenbaar nut, voor Frankrijk niet alleen, maar voor geheel Europa, te wagten stond.
Om ook ter loops iets van de Theaters te melden, wijl deze alweder, volgends de orde van den dag, de meer gewigtige beschouwingen des Schrijvers komen afwisselen, meenden wij, nog als iets characterkundigs, hier plaats te moeten geeven des Schrijvers opmerking, dat de groote napoleon het meest gesteld schijnt te zijn op de staatkundige en heldhaftige Spelen van corneille, en deszelfs Treurspel La mort de Pompée met groote oplettendheid bijwoonde; waarna men het door den Autheur met recht gepreezen Stuk Le marchand de Smyrne op eene zeer leevendige wijze vertoonde. Reichardt noemt dit, onzes bedunkens met groot recht, een zeer fraai Stuk; dan of hij hier de Opera, dan het daaruit getrokken Tooneelstukjen bedoele, is ons niet klaar; doch hoe het hiermede ook gelegen zij, wij moeten bij deze gelegenheid aanmerken, dat ons Nederduitsch Tooneel weleer met deze bevallige Opera insgelijks pleeg te vermaaken, doch dat dezelve thands, voor verscheidene nietsbeduidende Fransche en Hoogduitsche Nastukjens, almede sedert eenigen tijd heeft moeten achterstaan. - Hetgeen de Schrijver daarop van zeker Fransch Stuk, Fanchon la Vielleuse of het Liermeisjen geheeten, zegt, is weder van dien aart, dat wij 'er gaarne iets meer belangrijks voor lazen; alleen vinden wij 'er eene aanmerking bij, welke onze Vertaalers, die maar alles, wat bij de Franschen of Duitschers eenigen opgang maakt, ook aan onze Tooneelen willen opdringen, van dienst kan zijn: ‘Doordien ik de lieve Fanchon verschei- | |
| |
dene reizen zag, heb ik 'er mij zelven van overtuigd, dat haare verplaatzing op het Duitsche Tooneel een misslag en zonder eenige uitwerking zoude zijn.’ De redenen, die hij daarvoor opgeeft, zijn meest gegrond op het verschil der nationaale zeden en gebruiken der in aart zo zeer onderscheidene Volken. Indien onze
Vertaalers met dat zelfde oog van onderscheiding de origineelen, welken zij onderneemen naar te volgen, beschouwden, zouden wij niet zo dikwijls in de gelegenheid komen, van eenige, bij ons zo kwalijk geplaatste, als op hunnen geboortegrond geliefde Stukken, te moeten zien bederven, door ze op eene Hollandsche wijze te zien uitvoeren.
(Het slot hierna.) |
|