| |
Zedekundige en Godsdienstige Verhandeling, over den waren aart des Huwelijks; en over de oorzaken - en de gevolgen der verwaarlozing van het zelve, onder onze Landgenoten: door Martinus Dingemans. Te Amsteldam, bij J.B. Elwe. In gr. 8vo. 112 bl.
‘Onze Meisjes worden zo vertederd, hare zenuwen zo dikwerf ontroerd, geschokt en gespannen, dat zij gedurig in stuipachtige bewegingen geraken, en in ene gestadige zenuwkoorts leven - de blos van gezondheid en van het vergenoegen, waarmede het gelaat onzer moeders prijkten, is bij onze schonen in een aklig bleek verwelkt - zij lijden daar gene smarten - zij klagen daar gene rampen - zij zijn krank zonder ziek te zijn, en zij hebben gebrek te midden van den overvloed; hare krankheid en haar gebrek is zedelijk en schadelijk voor de maatschappij.’ Voorts: ‘De Meisjes zijn schone bloemen, die aan den weg groeijen en door ieder voorbijganger geschonden en geplukt worden. - Zal een braaf, arbeidzaam man, die verhevene uitzichten koestert, en zich het Huwelijk als een zedelijk doeleinde voorstelt, niet huiverig zijn, om, in deze bedorvene tijden, ene verbindtenis van zo veel gewigt, waar zijne welvaart grotelijks van afhangt, te ondernemen? - Waar zal hij thands dat voorwerp vinden, dat met hem over hun onderling belang, Godsdienst, Dengd en Zeden, eenstemmig denkt en handelt? Waar zal hij thands een meisje vinden, die door den valschen smaak der hedendaagsche waereld nog niet bedorven is, 't welk zijne Echtgenote zoude kunnen worden, en aan wie hij gerust hart en hand schenken - en haar zijne zuivere liesde aanvertrouwen kan?’
Ziet daar, Vaderlandsche Meisjes! uwe beeldtenis door de fikse hand van dezen Schrijver vlug weg en waarlijk zonder enige vleijerij getekend. Onze Jongelingen komen 'er niet beter af.
| |
| |
‘Onze Jeugd is zo bitter bedorven, dat ene algemeen voortgeplante verzwakking daarvan het kenmerk is, waardoor de ziel stomp en onvatbaar is geworden voor alles wat groot, edel, schoon en verheven is. Onze meeste Jongelingen zijn zedenloze ligtmissen, welke in de lente oogsten, en onrijpe vruchten plukken, van welke te eten, zij nimmer verzadigd worden. Men vindt bijna geen zedig Jongeling - gene Godsdienstige Maagd meer; want, zó het al ware, dat de phijsieke onschuld nog niet verloren zij, zo is toch de morele kuisheid, door verhitte denkbeelden - door ene bedorvene verbeelding, lang verwoest.’
Over het geheel is dit Werkje, niettegenstaande deszelfs ernstigen, ja treurigen inhoud, een bij uitstek grappig Boek: want - ofschoon wij, wel is waar, hier en daar het een en ander vonden, dat helaas! op deze en gene Bataafsche Jongelingen en Jongedochters ook maar al te zeer toepaslijk is, - zo is de Schrijver in zijne uitspraken zo algemeen en beslissend, heeft daarenboven altijd enen bril op den neus, die ieder voorwerp zo ontzettend vergroot, en 'er de allerzwartste kleuren aan mededeelt, - en hij is zo aanhoudend in vuur en ijver, dat de bedaarde aanschouwer niet kan nalaten zich te vermaken, hem met deze schimmen te zien vechten; - stijl en toon, daarenboven, zijn, zo als dat bij zulk ene schermutseling voegt; en bij enen herdruk zouden wij alleen nog ene oude stichtelijke predikatieletter wenschen. Kom, Lezer! zien wij het boekje samen in.
Vooraf gaat de Inleiding, waarin allereerst een soort van bezwering voorkomt van elk en een iegelijk, die ontkennen mogt, dat de ontwerpen van den Schepper op de gelukzaligheid zijner schepselen moesten uitlopen; voorts de geschiedenis van den Satan en de onzalige reijën der helsche Geesten; dan de schepping der wereld, - de schepping van Adam, en van Eva, de Moeder des Menschdoms, die in jeugdige Majesteit stond te prijken, en verliefde op haar eigen beeld. Adam zag haar, en in zijne eerste bedwelming meende hij een Wezen te zien, dat de Godheid nader bij kwam dan hij; en onder vele bijzonderheden vinden wij dan ook het berigt, dat onder anderen ook in die onuitspreeklijke eensgezindheid, dat zelfs de zonde, door de Vrouw begaan, ook den Man deed vallen, het grootste geluk, wat God aan redelijke Schepselen, wat Hij aan Menschen geven konde, bestond. Eindelijk het plan van dit Boek.
I. Beschouwing van den zedelijken en godsdienstigen aart des Huwelijks. Ene tekening van 't huwlijk, niet zo als het werklijk is, maar een ideaal; de volkomenste liefde en eensgezindheid, de reinste zedelijkheid (de Rechter kan zich de moeite wel sparen om op hunne gedragingen (der gehuwden namentlijk) te letten en op hunne handelingen een wakend oog te houden, enz.); volkomen gezonde, knappe, geheel zedelijke, in
| |
| |
alles Godsdienstige Kinderen, die, met wijsheid bevracht, gelijk een goed schipper, altijd aan het roer zijnde, gerustlijk voortstevenen tusschen de aandruischende golven ener verlokkende waereld; verstandig ook, tot huwbare jaren gekomen, in hunne keuze, enz. Engelen zweven gedurig om de zielen der Echtelingen, en beschouwen hunne liefde met stille vreugd; iederen morgen worden zij door de tederste liefkozingen gewekt, en ieder avond wordt met de tederste Godsvrucht besloten en door de liefde wechgekuscht, enz. Eindelijk de zekerheid van elkander in den Hemel weer te zien;
Koom haastig dan, beminde dood!
Spoed, spoed aan op arendswieken, enz.
Zulke huwelijken bestaan zeker niet algemeen, doch zij bestaan echter. (Indedaad?) En voorondersteld eens, zij bestaan niet, zo was dit toch het oogmerk der Echtverëniging - de Huwelijken moesten zo bestaan, en zij kunnen (?) - indien wij maar niet alle krachten inspanden, om dat geluk, die menschenzaligheid te verwoesten - (Spannen wij allen alle krachten daartoe in?) wij kunnen zeker tot dat geluk komen, indien wij van het pad des verderfs, waarop wij breidelloos voorthollen, terugkeren. Maar, hoe? mijn Vriend! dit hebt gij ons niet geleerd; hoe kunnen wij Jongelingen de hagelwitte Seraphs en wij Meisjes blinkende Cherubs gelijk worden, van welke wezens gij in uwe Inleiding gewaagt?
II. Oorzaken der verwaarlozing en verachting des Huwelijks, - ‘Den fluwelen, den satijnen Huwelijksband,’ zegt de Schrijver elders. De zaak zelve wordt vooröndersteld. Nu wordt het gordijn weggeschoven van voor een' zwarten afgrijslijken poel van jammeren, en de Vasallen van den Vorst der duisternisse worden opgeroepen. Eerst en vooral komt de steeds toenemende verzwakking en het bederf, waarover salomo, horatius en ossian reeds geklaagd hebben; weelde, wellustig genot en overdaad zijn daar de bronnen van. Zal een kwade boom goede vruchten voortbrengen? - kan een Tijger een Schaap telen? enz. De kinderen der menschen zijn, als ware het, met een Cain's teken op het gelaat gebrandmerkt - zo vreeslijk gebrandmerkt, dat men daarop duidelijk leest: ‘de Mensch is in zonde geboren.’ - Hoe kunnen zedeloze ouderen enig denkbeeld hebben van ene verstandige Godsdienstige opvoeding? enz. De Moeder zoogt haar kind niet, verwaarloost zich gedurende hare zwangerheid; - Opzieners en Schoolmeesters ontbreekt dikwils de nodige kennis; bij de opvoeding heeft geen Godsdienst plaats; men laat de kinderen Romans lezen en op het Toneel spelen; onder deze bezigheid wordt de ziel valsch, geneigd tot veinzen, enz. De dierlijke driften worden aangevuurd in en door verderflijke gezelschap- | |
| |
pen; vuile vrouwlieden brengen in den jongeling alle gevoel van eer te onder; hij verteert zijne goederen, wordt een rover, en raakt op 't schavot. - Voorts loopt hij gevaar van het verderflijkste van alle vergiften, enz. - echtbreuk, - kindermoord, - Onanismus. - Alle deze ondeugden gaan hand aan hand gepaard, en worden alle uit éne moeder, Weelde, geboren. Ziet - zo tekent de
Schrijver onze Natie - Ziet daar dan zo vele onzalige oorzaken, waardoor (vooral in onze dagen) het Huwelijk verwaarloosd, miskend en veracht wordt, en waardoor tevens zo vele ongelukkige Huwelijken ontstaan. - Niet te verwonderen, derhalven, is het, dat zo vele goede, deugdzame, verstandige en waarlijk godsdienstige menschen (de zodanigen zijn 'er dan nog?) in dezen tijd ongehuwd blijven, en hunne natuurlijke krachten der Maatschappije onttrekken.
III. Beschouwing van de gevolgen der verwaarlozing des Huwelijks. 1.) Voor de Maatschappij in 't algemeen. a) De wellust doet de Maatschappij uit zwakke, ziekelijke Individuus bestaan. En dat heeft de wellust reeds bij ons uitgewerkt; alle de tegenwoordige rampen en geledene verliezen van ons Land wijt de Schrijver aan deze ondeugd en daar uit voortvloeijende verzwakking. Ontaarte kinderen van dappere en deugdzame Vaderen! zegt hij, de wellust heeft u verzwakt; en àls het zo voortgaat, voorspelt hij ons, o treurig vooruitzicht! dat het Erf onzer Vaderen, 't welk Heldenbloed kostte en Helden zag verslaan, tot zijn vorig moeras wederkeren, en het akelig verblijf worden zal van zwaluwen en meeuwen.
b) Het ongehuwde leven berooft den Staat in het toekomende niet alleen van Ingezetenen, maar ook van waardige Burgers. (Trouwens, als 'er geen ingezetenen zijn, en niets dan zwaluwen en meeuwen, zijn 'er vast ook gene burgers.) Het is waarlijk gene onverschillige zaak, of de Staat al of niet verwachten kan, dat uit de Lendenen zijner Burgeren een talrijk en gezond nageslacht zal voortkomen. Zulk een Land, als de Schrijver bedoelt, is als ene schone bloem, die op den middag heerlijk bloeit, maar des avonds verdord en verwelkt is; - een volk van énen dag, dat weldra zal vergeten zijn, en wiens naam niet meer zal gedacht worden.
c) Het ongehuwde leven geeft aanleiding tot vele buitensporigheden. Wat hecht hen aan den grond van hunne geboorte? Wat bindt hen aan het Vaderland?
2.) De gevolgen voor den bijzonderen ongehuwden Mensch: beroving van huislijk geluk, enz. - ontucht en losbandigheid, - tijdlijk en eeuwig ongeluk, - en, al is zulk een niet geheel door wellust bedorven, mist hij echter veel aanleiding en opwekking tot Godsvrucht.
IV. Beschouwing dier middelen, waardoor de zedenloosheid onzer Natie moet uitgeroeid worden, en zij weder (gelijk in de dagen onzer Voorvaderen) ene moedige en deugdzame Natie wor- | |
| |
den kan. Met een ontwaakt! ontwaakt! begint dit stuk. Dan volgt ene bezwering, bij den enigen en drieënigen God, bij Jesus, bij Ziel, Vaderland, Voorvaderen, Leven, Dood, Wanhoop, laatste Oordeel, Bazuin, Aardbevingen, Donderslagen, Firmament, vallende Sterren, stuiptrekkende Natuur, ontzachlijke Stilte, Hemel, Hel en eindeloze Verdoemenis, met één woord bij al waarbij men maar bezweren kan, (op twee en ene halve bladzijde) welke dus besloten wordt: Bij dit alles roep ik u toe, ontwaakt, gij die slaapt! bekeert u! bekent heden nog, wat tot uwen vrede dient! en word eenmaal wijs! Voorts ene aanspraak aan Ouders, om die te bewegen dat de Moeder haar eigen kind zoge; - herinnering aan de gelofte bij den Doop; - opwekking om de kinderen in Kunsten en Wetenschappen te doen onderrichten, en hen het Huwlijk te doen hoogachten. Aanspraak aan jongelieden; aan zulken ook, die reeds enigzins verdoold zijn; en eindelijk ook aan in wellust grijsgewordene menschen; terwijl alles met ene opwekking aan allen en een gebed besloten wordt.
De Lezer ziet, dat dit laatste stuk, het welk toch ook ene afzonderlijke Beschouwing en een Hoofdstuk uitmaakt, door den Schrijver op den Titel vergeten is; wij verliezen 'er niets bij, en zouden 'er ook weinig bij verioren hebben, al hadde hij het schrijven van geheel het boekje vergeten.
Wij ontveinzen niet, hier en daar lazen wij ene treurige waarheid, ene waarheid namentlijk omtrend sommigen; maar waarlijk toch, Gode zij dank! omtrend allen, omtrend de meesten onzer Landgenoten niet. Hoe diep ook, zó diep echter is de Bataafsche Natie nog niet gezonken. Zich te voren in ene grote Stad onzes Vaderlands bevindende, en aldaar de weelde, de zedenloosheid, de ontucht, en de verachting en verwaarlozing des Huwlijks beschouwende, schreef de Heer dingemans zijne gedachten deswegens in losse Fragmenten op; en hieruit is dit Werkje nu geboren. Zou deze grote Stad misschien Rotterdam zijn? en Do. sander, wiens Biddagsleerreden wij in 't vorige jaar aankondigden, hem zijn vergrootglas hebben geleend en hem rondgeleid? Wij begrijpen het anders waarlijk niet. Hoe komt de man toch aan het denkbeeld van ene zo algemene verachting en verwaarlozing des Huwlijks, als hij ons hier opdringen wil dat plaats heeft? - Is het misschien omdat de Huwlijksche Voorstellen zints 1795 niet meer in de Kerken bij den Publieken Eerdienst worden afgekondigd; en kwam hij daardoor in den waan, dat 'er nu weinig of niet meer getrouwd wordt? - Hij kan dezelve intusschen aan het Huis der Gemeente in iedere Stad en in ieder Dorpje vinden aangeplakt; en zal, vertrouwen wij, daardoor nog al aanmerklijk worden gerustgesteld, en edelmoedig genoeg zijn, om zijne stoute en voor onze Natie over 't algemeen beledigende uitspraken, grotendeels althands, terug te nemen. |
|