| |
Reize door Frankrijk, in gemeenzaame Brieven, door Adriaan van der Willigen aan den Uitgeever. Met Plaaten. Iste Stuk. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1805. In gr. 8vo. 172 blz.
Gansch veel zijn de Reizen en Beschrijvingen, welke wij in de laatste jaaren, zo na Frankrijk als na de Hoofdstad Parijs, ontvangen hebben. Engelschen, Duitschers en Zwitzers deelden dezelve hunnen Landgenooten mede, en de vaardige vertaalpen onder ons was gereed om ze den onzen aan te bieden. In den loop onzer Letteroefeningen hebben wij niet verzuimd, des verslag te geeven, en de meerdere of mindere verdiensten van elk, naar ons oordeel, te doen kennen. Het heeft aan Vaderlanders niet ontbroken, die, door nieuwsgierigheid en weetlust gewekt, zich derwaards begaven en 'er eenigen tijd verbleeven, - die, door het grootsche en zonderlinge, daar beschouwd, getroffen, bij hunne wederkomst, in den kring hunner kennissen, verhaal deeden van het geziene en van hunne ontmoetingen; doch
| |
| |
wij herinneren ons, op dit oogenblik, geen Vaderlander, die zijne Landgenooten onthaalde op een gedrukt berigt deswegen. Trouwens, alle Reizigers zijn geen Schrijvers, en dit mag men voor een geluk houden; anderzins zou de plaats in de Boekverzamelingen, voor Werken van dien aart bestemd, veel te klein vallen, en wij ons met dusdanige Verhaalen overlaaden vinden.
Genoegen schonk het ons, een Vaderlander aan te treffen, die ook de pen op 't papier zette, en het geschreevene der Drukperse aanbeval. Parijs levert de stoffe zijns geschrifts niet op; schoon de Heer van der willigen, gelijk wij in het zekere onderrigt zijn, zich langen tijd, den tijd van jaaren, in die Hoofdstad hebbe opgehouden. Een zeer korte Brief aan den Uitgeever geeft ons den oorsprong en aart deezes Werks te kennen. Dezelve beslaat zo luttel plaats, dat wij die weinige regels geheel mededeelen. Een Brief uit Parijs, den 1 Dec. 1804 gedagtekend, is van deezen inhoud:
‘Gij vraagt, Vriend! of ik 'er iets tegen heb, dat gij mijae Brieven, over een groot gedeelte van Frankrijk, drukt en uitgeeft, met achterlaating van eenige bijzonderheden, ons aangaande, en welke voor het algemeen van geen belang zijn; terwijl gij denkt, dat dezelve onze Landgenooten aangenaam en zelss nuttig kunnen weezen? en mijn antwoord is: Ik heb 'er niets tegen. - De beoordeeling, waartoe een ieder, door het in druk geeven van een werk, regt krijgt, kan ik te geruster afwachten, daar ik mij op hetzelve niets laat voorstaan, maar het geef voor het geen het is, te weeten, voor eenvoudige aanteekeningen, van het geen ik gezien, daarvan gehoord, 'er over geleezen en 'er somtijds bij gedacht heb. Echtheid en naauwkeurigheid, als de voornaame vereischten van een reisverhaal, heb ik altijd in het oog gehouden. Hiervan althans ben ik verzekerd, dat zij, die dezelfde reis doen, en deeze aanteekeningen als een Itineraire willen gebruiken, zullen overtuigd worden.’
Een Schrijver, die met zulk eene Hollandsche rondheid van zijn Werk spreekt, moet elks genegenheid gunstig voor in neemen. Wij verwijlden niet, hetzelve te leezen, en konden niet nalaaten, ons menigmaal voor den geest te brengen de Beschouwing der Maatschappij en Zeden in Frankrijk, Zwitzerland, Duitschland en Italie, door john moore, M.D. in zeven Deeltjes bij onzen Drukker yntema uitgegeeven; een Werk, zo zeer in den
| |
| |
smaak onzer Landgenooten vallende, dat een herdruk gevorderd en gegeeven werd. Van der willigen, met den geest eens rechtschaapen Waarneemers begaafd, geeft des blijk; bijzonder moeten wij hier vermelden, dat hij noch zo zeer ingenomen is met zijn eigen Volk en Landaart, dat hij alles naar dien maatstok goed of kwaad keure, noch zo zeer verkuisd op 't vreemde en Fransche, dat hij alles verfranscht wil hebben. Verre van daar: hij wijst, bij voorkomende gelegenheden, het gebrekkige in ons Vaderland aan, weet het goede op den rechten prijs te schatten, en gaat ten opzigte van Frankrijk naar dien eigensten regel te werk; dus op eenen grooten afstand verwijderd blijvende van de uitersten der onoordeelkundige versmaading en ongeregelde lofspraake.
Van der willigen vangt zijne Reis in Julij 1804 aan, naa het Feest van den 14 te Parijs bijgewoond te hebben; van welk Feest de Fransche Nieuwspapieren een veel grooter ophef maaken, dan het, zijns oordeels, verdiende, en 't welk, gelijk hij vervolgens gelegenheid vondt op te merken, op verre na niet vergezeld ging met die algemeene en sterke toejuichingen, als de Dagbladen vermelden. Dyon was de plaats zijner bestemming. De reis derwaards, 't reisgezelschap, de voorbij- en doorgetooge plaatzen, en de Stad zelve worden in den eersten en tweeden Brieve beschreeven. De Hollander laat zich onmiddelijk zien, in het opgeeven der Reiskosten en Verteeringen; 't geen egter voor anderen op dien weg van nut kan weezen. - Met den derden Brief vangt de reis aan van Dyon, en wordt dezelve voortgezet tot Chalons, met vermelding der aangedaane plaatzen. Regen, veelvuldige regen vergezelde hem op reis. Der landlieden voorzegging werd vervuld, dat, als het in dit gedeelte van Frankrijk eens begint te regenen, het doorgaans eenige dagen duurt, voor reden geevende dat de wolken tusschen de bergen blijven hangen. - In den vierden Brief is de Reiziger scheepvaarende na Lyon. Uitlokkende plaatsbeschrijvingen levert die vaart op, en de reisontmoetingen zijn bevallig en leerzaam: soms gaf de gesteldheid van de vaart gelegenheid tot wandelingen; op een deezer bezoekt hij Trevoux.
Van eene hoogte afklimmende, om zich weder scheep te begeeven, schrijft hij: ‘Nu had ik bijna geen oogen genoeg om overal rond te zien, steenrotzen, groene
| |
| |
heuvelen, tuinen, buitenplaatzen, lusthuizen, boschjes, hooge boomen, een kronkelende rivier, zoo stil en effen, dat al de voorwerpen rondom 'er zich als in een spiegel in vertoonen; nu en dan eens een schuitje, en langs de oevers hier en daar een groepje menschen of vee; schikt dat alles in uwe verbeelding, zoo fraai en aangenaam door elkanderen als gij wilt, en gij zult het niet fraaijer maaken dan het indedaad is. Veele vermogende lieden van Lyon hebben hieromstreeks hunne buitenverblijven, en komen daar doorgaans, even als onze Amsterdamsche Kooplieden, een gedeelte van den Zaturdag en Zondag doorbrengen. Het Steedje Neuville, dat wij voorbij voeren, ligt allerliefst; men vindt 'er ook verscheide buitenplaatzen, die hier, 't geen mij bijzonder beviel, meer aangenaame Landhuizen dan prachtige Paleizen, zoo als men bij ons maar al te veel ziet, geleeken. Is het niet genoeg, hovaardige Rijken! dat gij in de steden uwe schatten uitkraamt en uwe pracht ten toon stelt, moet gij nog tempels van den hoogmoed naast de eenvoudige hutten der Landlieden oprigten, om ook hun daardoor, is 't mogelijk, te vernederen, en om de schoone Natuur te ontsieren?’
Lyon is aan de beurt in den vijfden Brieve, en krijgt, als eene Stad van aanbelang, en in zommige opzigten met Parijs wedijverende, een dubbel deel; want ook de zesde Brief loopt over deeze Stad, die zo veele merkwaardigheden, oude en nieuwe, ter schrijfstoffe aanbiedt, en den Reiziger aanleiding geeft om 'er zijne gedagten tusschen in te vlegten. Lyon is, uitgenomen eenige plaatzen en eenige weinige straaten, in 't geheel geen fraaije Stad; ‘zij is, drukt zich onze Reiziger uit, voor het overige onregelmaatig gebouwd; de straaten zijn eng, meestal zeer naauw en krom; de huizen zijn hoog, en hierdoor is het duister en bedompt, daarbij zeer bevolkt. De morssigheid en onaangenaame reuk is voor iemand, die daaraan niet gewoon is, inderdaad hinderlijk. Hier kan men nog als een groot ongemak bijvoegen, dat de weg zeer ongemaklijk bestraat is; de keijen of straatsteenen zijn klein, veelal scherp en ongelijk, zoo dat de voeten zeer doen als men 'er lang op gaat. Wanneer men dit aan onze Hollandsche Franschmannetjes, die dit land niet anders kennen dan uit het Mode-Journaal, l' Almanach des Graces, of de eene of andere Roman, en die zoo veel op hebben met Frankrijk, vooral met de
| |
| |
voornaamste Steden in hetzelve, eens vertelde, zouden zij aartig staan te kijken; want 'er zijn veele van die zuikerpopjes, die zich verbeelden dat men hier op Roozen wandelt; dat men niets anders ruikt dan Amber en Jasmijn, niets eet dan keurige spijzen, niets drinkt dan nektar, niets hoort dan lieflijke toonen en streelende woorden, en niets ziet dan dat aangenaam en bevallig is; maar het gaat 'er zoo niet; dit land heeft, zoo wel als andere landen, zijne schoone en leelijke zijde.’
Onze Reiziger is een liefhebber van den Schouwburg; hij liet dien te Lyon niet onbezogt. Hij zag 'er een Blijspel en eene Opera. ‘Het speelen, schrijft hij, was maar zeer middelmaatig; het zijn waarlijk ook geen tovenaars; echter als zij te Amsterdam speelden, en zulk soort krijgt men 'er doorgaans, zouden onze lieden van smaak 'er drok na toe loopen, terwijl zij den neus optrekken als men hun spreekt van den grooten of Stadsschouwburg, waar ik ondertusschen verscheide stukken zeer goed heb zien uitvoeren, en waar zommige vertooners speelen, die zelfs door Fransche Konstkenners en voornaame Konstenaars, niet ligt gereed om aan vreemden lof toe te zwaaijen, openlijk bewonderd worden. Ja ik durf staande houden, dat dit Tooneel, behoorlijk aangemoedigd en bestuurd, weldra zou verdienen, om onder de eerste Tooneelen van Europa gerangschikt te worden. Wanneer zal die ellendige laage en verderflijke trek, naar al wat vreemd is, onder ons eens ophouden, en de Hollandsche zeden en voortbrengzels van konsten en weetenschappen, waar wij, ten allen tijde, billijk roem op mogten draagen, eens herleeven! Trachten wij van onze nabuuren en van vreemden te leeren, wanneer 'er zich iets nuttigs voor ons opdoet; maar laaten wij toch bij aanhoudenheid niet dwaas en slegt genoeg zijn om hun in alles na te volgen. Gij hebt deeze en dergelijke aanmerkingen niet noodig, Vriend! maar gij vat dikwijls de pen op tot nut en vermaak onzer Landgenooten, en bij zoodanig eene gelegenheid zou zoo iets te pas kunnen komen.’
De Lyonnezen beschrijft hij als grootendeels Konings- of liever bourbons-gezind, en zeer gehegt aan de Kerk. ‘De reden,’ zegt hij, ‘der bijzondere gehegtheid deezer Stad aan het Hof, den Adel en de Geestlijken, schrijft men voornaamlijk toe aan het belang, dat zij had bij het instandhouden der pracht, weel- | |
| |
de en verkwisting. Aan wie toch zouden zij hunne kostbaare Lyonse stoffen, borduurzelen en dergelijke verkogt hebben, als de eerste grondbeginzelen der omwenteling stand hadden gehouden? - Nu daaromtrent valt het hun dan tegenwoordig nog al in de hand.’ Een gedeelte was egter Republikeins. De rampen, door deeze Stad bij de Omwenteling bezuurd, worden niet vergeeten; dan, dat deeze gebeurtenis Lyon op het verlies van omtrent 20,000 menschen zou te staan gekomen zijn, dunkt onzen Reiziger wat groot.
Zeer onderhoudend is het vaaren van Lyon na Avignon; men verlustigt zich hiermede in den zevenden Brieve. Met den achtsten, uit Marseille geschreeven, worden wij onder den weg opgehouden door het bezoek der vermaarde Fontein van Vaucluse, alom bekend door petrarcha en diens schoone laura. Gaarne laat men zich zo ophouden, en deelt in de aandoeningen des Schrijvers, die, alle de grootsche tooneelen beschreeven hebbende, vervolgt: ‘Eenige jaaren vroeger had hier de liesde misschien mijne denkbeelden bezig gehouden, thans vervulden verhevener gedachten geheel mijne ziel - de flaauwe beelden der Eeuwigheid, der Schepping en der Onsterflijkheid zweefden voor mijnen geest. - Weg met al die beuzelagtige pracht, waarmede men den Godsdienst ontluistert, met alle die leerstellingen, die 'er het menschelijk vernuft heeft bijgehangen! Al wat menschelijk is, is hier beuzelachtig, en zinkt weg naast de Grootheid van den Schepper, dien men rondom niet anders dan met Eerbied kan beschouwen. - Ik knielde niet, ik sprak geen gebed uit, - maar betrachtte, bewonderde, gevoelde en hoopte. Het nieuwe en ongewoone der voorwerpen droeg zekerlijk veel tot deeze mijne geestvervoering bij. Zulk eene verhevene gewaarwording, zulk eene zachte aandoening is onbeschrijfbaar.’
De reis is voorts vol afwisselingen, plaats- en persoonsbeschrijvingen. Van Avignon vinden wij hier te verlangene narigten, alsmede van de reis van Avignon na Marseille, welke Stad het onderwerp van den negenden Brief uitmaakt. Die Koopstad verdient en verwerft eene bijzondere beschrijving, doormengd met veele aanmerkingen. De daarop volgende beschrijving van een' Hollandschen Kamerbroeder is zeer wel getroffen, doch te uitvoerig voor onze overneeming. - ‘Onze Natie,’ schrijft hij ten slot, en naar waarheid, ‘weet nog niet genoeg den
| |
| |
middelweg te houden tusschen het stijve, stroeve, ernstige en losbandige, en mist daardoor veele genoegens der zamenleeving, waartoe zij anderzins, door haar in zeer veel opzigten boven dat van andere Natiën uitmuntend karakter, bij uitneemenheid geschikt is.’
Nog iets van Marseille, als eene Koopstad. Goedkoop koopen en duur verkoopen, zegt hij, is altijd de hoofdbedoeling en beweegoorzaak van hunne (der Kooplieden) daaden en verrigtingen, en dit bedrijf schijnt eenen aanmerkelijken invloed op hun character te hebben; echter meent hij, zonder partijdig te zijn, wat aanbelangt de ijver, orde, naauwkeurigheid, en vooral ook de goede trouw, onzen Landgenooten de voorkeur te mogen geeven. - De Kooplieden van Marseille scheenen in 't geheel niet in hun schik met het tegenwoordig Gouvernement, en beschouwden het als een Krijgsbestuur, nadeelig voor den Koophandel; en de geest van Koophandel schijnt 'er de algemeene geest.
Negen Plaats-afbeeldingen in 't klein, en doorgaans niet onbevallig, vercieren dit Boekdeeltje, met een Muziekplaatje. Bij het Tweede Stuk wordt eene algemeene Kaart van Frankrijk beloofd. Wij zien met verlangen de voortzetting van deezen schrijfarbeid onzes reizenden Vaderlanders te gemoete. |
|