Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
De Staatkunde der Europeesche Mogendheden, nopens het bestuuren van Volkplantingen, onderzogt en beoordeeld, door Henrij Brougham, Jun. Iste Deel. Uit het Engelsch door P. van IJzendoorn, voorheen Raad en Burgemeester der Stad Rotterdam, benevens Bewindhebber der O.I. Maatsch. nu Lid van den Aziätischen Raad. Te Amsterdam, bij de Wed. J. Dóll, 1804. 156, en XXIX bl. Aanteekeningen.
| |
[pagina 494]
| |
over te laaten.’ Eene aanmerking, die in zeker opzigt geldt, doch op weinige der hedendaagsch uitkomende Werken past, als in welke oppervlakkigheid veeleer, dan naauwkeurig uitpluizen, een hoofdtrek uitmaakt. Wij schrijven dit niet neder om het Werk voorhanden aan te duiden, als onderhevig aan het verwijt, waarop de boven bijgebragte gispende aanmerking rust: want, schoon 'er veel in voorkomt, dat de zaak van den grond ophaalt, gepaard met gestadige vergelijkingen van vroegere, laatere en hedendaagsche tijden, betrekkelijk de Volkplantingen, en zulks den oppervlakkigen Leezer, die slegts tijdverdrijs zoekt, moet verveelen, is 'er een schat van Geschiedkunde ten opzigte van het onderwerp in ontslooten, die den belanghebbenden en nadenkenden Leezer moet behaagen. Eenige stukken, ja, zouden beknopter hebben kunnen worden voorgedraagen, en bovenal in een duidelijker en bevalliger stijl gekleed. En de Heer g.k. van hogendorp, de sterke aanraader ter vertaalinge, erkent dit laatste, en de Heer Vertaaler van ijzendoorn beaamt het veelal ingewikkelde en duistere van 's Schrijvers stijl, doch betuigt tevens, dat hij getragt heeft en verder tragten zal, zo veel tijd en vermogens hem toelaaten, daaraan te gemoet te komen. Te eenemaal, egter, heeft hij het niet kunnen ontgaan, en oordeelt dat deswegen zijn arbeid wel eenige toegeevenheid zal behoeven. Wij willen, om de waarde des Werks wille, hem deeze niet ontzeggen. Schoon dit Werk meest de zodanigen betreffe, die met de Volkplantingen te maaken, en bovenal die op derzelver beheer betrekking en invloed hebben, zullen ook, overeenkomstig met van ijzendoorn's aanmerking, ‘Liefhebbers van Historiekunde, osschoon geene onmiddelijke betrekking tot het hoofdonderwerp hebbende, zich hier vergast kunnen vinden met veele belangrijke waarneemingen, de Geschiedenis en Staatkunde der oude en nieuwe Volken betreffende, waarmede het Werk als doorzaaid is.’ Wij voegen 'er bij, dat deeze, in de toegevoegde Aanmerkingen, niet weinig lichts ontvangen. Aan den voet der bladzijden heeft de Vertaaler hier en daar, tot opheldering voor den Nederlandschen Leezer, eene Aanteekening geplaatst, en onder de agtergevoegde 'er een ingelascht. Het geheele Werk beslaat in 't Engelsch twee Deelen; de Vertaaling wordt, bij voeglijke Afdeelingen, in Stuk- | |
[pagina 495]
| |
jes uitgegeeven. In vier Hoofdstukken is het gansche Werk begreepen. Het I. voert ten opschrift: De betrekkingen tusschen het Moederland en deszelfs Volkplantingen, aangemerkt als Gewesten van den gemeenen Staat. II. De betrekkingen tusschen de Volkplantingen onderling, aangemerkt als Leden van het groot Gemeenebest der Volkplantingen. III. De betrekkingen tusschen de Moederlanden onderling, aangemerkt als Leden van het groot Europeesch Gemeenebest. IV. Beoefenende gevolgen, welke uit deeze betrekkingen kunnen worden afgeleid, ter betere bestuuring der Volkplantingen. Het Eerste Deel der Vertaaling vervat niet meer dan het eerste, doch zeer breedvoerige Hoofdst. der eerste Afdeeling. Naa eene Inleiding, kortlijk handelende over het Merkantile Stelzel en het Stelzel der Ekonomisten, tragt brougham in 't zelve te ontvouwen: De Staatkundige betrekkingen, welke tusschen de Volkplantingen en het Moederland plaats hebben; - derzelver onderlinge betrekking, met opzigt tot den Koophandel; - en eindelijk, de bijzondere betrekkingen, het zij van Staatkunde, het zij van Koophandel, welke 'er bestaan tusschen de leden van het groot Europeesch Gemeenebest, en de verschillende deelen van het groot Gemeenebest der Volkplantingen. Hoe groot, in veele opzigten, het verschil is tusschen de Grieksche en Romeinsche Volkplantingen, en die van laateren tijde, de Spaansche, de Portugeesche, de Fransche, de Engelsche, de Hollandsche enz., en hoe men dus uit de eerstgemelde tot de laatstgenoemde niet kan besluiten, wordt met veel bondigheids aangeweezen; en hebben de Handelbetrekkingen een groot aandeel in des Schrijvers overweegingen. Wij zouden veel te uitvoerig worden, met eene ontleeding op te geeven van den loop zijner denkbeelden. Beter voldoet aan ons bepaald bestek, hier en daar iets uit te kippen, 't geen en de denkwijze en den schrijftrant des Engelschen Autheurs ontvouwt. Naa een zeer zwart, doch echt gekleurd tafereel der meesten, die zich na de West-indische Volkplantingen begeeven, opgehangen te hebben, laat hij volgen: ‘De arbeid, welke niet door de Europeërs of de Kreöolblanken wordt verrigt, komt geheellijk neder op de Afrikaanen, van welke alleen het bedwang van huns Meesters arm de afgevergde taak kan afperssen. De Blanken maaken eene klasse uit van verhevener menschen, die, | |
[pagina 496]
| |
trots op hunne zigtbaare onderscheiding, de Slaaven aanzien als schepzelen van een laager natuur, ten gebruike hunner vermaaken geschaapen, en gehouden om zich naar de grilzieke invallen van hunnen wil te laaten beweegen. Van daar de walgelijkste besmetting, met welke het verblijf in de Nieuwe Wereld het karakter van den Europeër bezwalkt - een zucht tot onbedwongen magt over zijne minderen - een baatzuchtig gebruik maaken van hunne ongelukkige gesteltenis, ter bereiking van eigenbelangen - eene schandlijke zorgloosheid omtrent het geluk van een geslacht, in welks genietingen hij met geen gevoelig hart zou kunnen deel neemen - eene verfoeilijke onverschilligheid omtrent het lijden zijner medeschepzelen - en eene niet min haatlijke hebbelijkheid, om elke eigenzinnige luim of begeerte ten hunnen koste in te volgen. Ziet daar de noodwendige gevolgen van dien onnatuurlijken staat der Maatschappij, welke het zweet en het stof aan den Afrikaan toewijst, en voor den Europeër de vrucht en de schaduw behoudt.’ Ten aanziene van de Hollanders in de West-indiën merkt de Engelschman aan: ‘De Hollanders, gewoon voor luttel gewins te wroeten, wier hebzucht niet door de Spaansche waardigheid van karakter getemperd is, en daarenboven aangeprikkeld door de mededinging van lieden, die groote kapitaalen bezitten, munten niet bijzonder uit onder de Natien in de West-indiën, welke de meeste menschlijkheid als Meesters over hunne ongelukkige natuurgenooten gebruiken, of het kieschte zijn in veelerlei zoort van winstbeloovende onderneemingen.’ De Vertaaler berigt ons, dat hij het vervolgen van het Eerste Deel, waarvan tot nu toe het eerste Stukje alleen het licht ziet, goedgevonden heeft nog voor eene wijl te vertraagen, ten einde de uitgave van het Tweede en laatste Deel deezes Werks, het welk de tegenwoordige groote en voor geheel Europa zeer gewigtige hoofdgebeurtenis van St. Domingo behandelt, om het rechttijdige van het onderwerp, te vervroegen, daar zulks zonder benadeeling van het geheel konde geschieden. - Voorts vermeldt hij in 't voorbijgaan, dat de Engelsche Schrijver, die reeds in het zestiende jaar zijns ouderdoms, wegens het schrijven van zeker wiskundig Werk, met het Lidmaatschap der Koninglijke Maatschappij te Londen is vereerd geworden, deezen zijnen arbeid in het oorspronglijke ten Jaare 1803 heeft uitge- | |
[pagina 497]
| |
geeven: deeze jaarsvermelding is noodzaaklijk. De groote Fransche toerusting na St. Domingo, toen ten tijde, deedt het waarschijnlijk staan, dat de Blanken nog eenmaal de overhand verkrijgen, en deeze Volkplanting, op nieuw, onder de gehoorzaamheid van het Moederland komen zoude. ‘Niet te min,’ voegt de Heer van ijzendoorn 'er nevens, ‘zal men bevinden, dat de behandeling van het Onderwerp daardoor, op dit oogenblik, nog niets van deszelfs belangrijkheid verlooren heeft.’ Dit grootlijks Staatkundig gedeelte deezes Werks, op de Geschiedenis gegrond, met de daaruit waarschijnlijk voortvloeiende gevolgen gepaard, stelt ons in drie Hoofdafdeelingen, in Hoofdstukken onderscheiden, voor oogen, 't geen wij hier boven als de IIIde Afdeeling deezes Werks opgegeeven hebben. Het daar zo kort ineengedrongen vermeldde wordt, opdat wij den aart van dit Deel beter doen kennen, door den Schrijver in deezervoege meer ontwikkeld voorgedraagen: ‘De twee groote hoofdomstandigheden, welke wij tot de stoffe onzer overweeginge neemen, zijn, in de eerste plaats, de afscheuring door opstand van de Volkplantingen, of de oprichting en vestiging van beschaafde en onafhangelijke Staaten in de koloniaale Gewesten - en in de tweede plaats, de afscheiding der Volkplantingen door eenen opstand van de laagere Geslachten van het menschdom, of eene invlegting in het koloniaal Stelzel van zoodanige onafhangelijke Gemeenschappen, als welke zich dan nog in eenen staat van onbeschaafdheid zouden bevinden; en deeze omstandigheden moeten wij, volgens ons bestek, niet beschouwen met opzicht tot derzelver uitwerkzels op de belangen van het Moederland, of op den inwendigen staat van het Staatkundig Stelzel, uit Volkplantingen en Moederland zamengesteld; maar ten aanzien van de uitwerkzelen op de belangen der nabuurige Volkplantingen, of op de inwendige geschapenheid van het Koloniaal Stelzel, dat is, de wederzijdsche betrekkingen van de onderscheiden Volkplantingen, buiten betrekking van derzelver Vader-Staaten aangemerkt. En wij moeten derhalven de uitwerkzels van een welgeslaagden opstand der Negers in de Fransche Eilanden niet overweegen met opzicht tot de belangen van Frankrijk zelf, maar tot die haarer nabuuren in Amerika, en tevens onderzoeken, wat de waarschijnlijke gevolgen van zulke omkeeringen op de Koloniaale Belangen deezer nabuuren zijn zouden. | |
[pagina 498]
| |
Het onderzoek, thans voorhanden, schift zich in drie onderscheide deelen. Vooreerst zal ik in 't algemeen de uitwerkzels trachten te ontvouwen, welke men te wachten hebbe, in gevalle eene Koloniaale Onafhangelijkheid zich in eenig gedeelte van het Koloniaal Stelzel vestigde. - Vervolgens zal ik meer bijzonder de waarschijnlijke uitwerkzels in aanschouw neemen, indien een onafhangelijke Staat zich vestigde in de Westindische Volkplantingen; en in het tegenovergestelde geval, welke gevolgen te wagten zijn, indien de rust in de oproerige Eilanden hersteld wierde, het zij dan dat de oude orde van zaaken wederom stand greep, of dat de Negers zich aan het gezag der Wetten, onder een Stelzel van Vrijheid, mogten onderwerpen. - En eindelijk zal ik de natuurlijke gevolgen naspooren, in geval de Fransche Eilanden in een staat van opstand bleeven volharden, en daaruit eene onafhangelijke Neger-Mogendheid gebooren wierd.’ Welk een veld voor de Staatkundige Bespiegeling der Volkplantingen! Hoe veel stofs tot gissingen, op meer of min waarschijnlijkheden gebouwd! Wij hebben de asscheiding van St. Domingo, en het daar oprigten van een Neger-rijk, beleefd! Wij leeven nog in dagen, die, uit eenen anderen hoek, de Engelsche Volkplantingen met vermeestering dreigen, en welker geheele uitslag nog onzeker is, maar die dusverre, in dien oord, den Engelschen een allergevoeligste neep, met voor hun kommerlijke uitzigten, toebragten. - Dan wij beoordeelen een Werk, en schrijven geene Geschiedenis. Dit op die wijze afgescheiden en om gemelde reden vroeger uitgegeeven Stuk gaat, gelijk het voorige, met eenige ophelderende Aanteekeningen gepaard, en verdient eene herhaalde leezing. Tot beter verstand zal men wél doen, met de hier dikwijls aangehaalde, in onze taal vertolkte, Werken van edwardsGa naar voetnoot(*) daarbij op te slaan. Wij plaatzen ten slotte nog deeze toelichtende, maar ontzettende aanmerking des Schrijvers: ‘De evenredigheid van de Negers tot de Blanken in de West-indiën verschilt ongemeen veel van die der Slaaven tot hunne | |
[pagina 499]
| |
Meesters, in de ergste tijden, en in de vermogendste gedeelten van de oude Staaten. Het middengetal was in de Britsche Volkplantingen, in het Jaar 1790, met uitsluiting van Barbados, de Bermudes en de Bahama Eilanden, nagenoeg als tien tot één; in de Fransche Volkplantingen bijkans van veertien tot één; in de Hollandsche Volkplantingen van drieëntwintig tot één; en van de geheele West-indiën te zamen schier tien tot één. Gevolglijk verschilt het middengetal van eene evenredigheid van drieëntwintig tot één afgerekend, tot die van vier tot één. - En wel verre van het overbodigste te weezen in de Steden, waar de vrije lieden het talrijkste zijn, en het Bestuur de meeste kragt heeft, even gelijk in de oude Staaten plaats hadt, zijn de Negers, in tegendeel, in de West hoofdzaaklijk over 't land verspreid. De Hoofdstad van Jamaika bevat tusschen een vierde en vijfde gedeelte van de geheele blanke bevolking van het Eiland, en niet boven een vijftiende deel van de Negers. In Italie of Griekenland zouden deeze evenredigheden juist het omgekeerde zijn geweest.’ Wij hoopen, dat het vertier eenigzins aan de onkosten van de Drukpers moge beantwoorden, ten einde wij spoedig het Werk volkomen krijgen. |
|