Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over de Geleij der Beenderen en derzelver gebruik in de algemeene en bijzondere voedsel verschaffende Huishoudkunde; vooral voor de Zieken en Behoeftigen. Door A.A. Cadet de Vaux, Bestuurer van het Militair Hospitaal te Parijs, enz. enz. Gedrukt en uitgedeeld op last van den Minister van Binnenlandsche Zaaken. In den Hage, bij de Erven van I. van Cleef, 1805. In gr. 8vo. 108 bl.In onzen vindingrijken leeftijd, in welken men overstroomd wordt met nieuwe of verbeterde ontdekkingen en uitvindingen, van welke zommige ook inderdaad even zoo belangrijk bevonden zijn, als andere zich integendeel in hun vorig niets verliezen, is het van het grootste belang, om zich noch door machtspreuken, noch door wederzijdsche te ver gedrevene begrippen omtrent de wezenlijke waarde van het oude en het nieuwe, te laten wegslepen. De verstandige twijfelaar zal, derhalven, alles onbevooroordeeld onderzoekende, zich onthouden om eene uitspraak te doen, tot dat de ondervinding hem voorgelicht heeft, die ook alleen in staat is om ons a posteriori de meerdere of mindere waarde te leren kennen van het geen zommige vernuften ons zoo dikwerf a priori trachten te betogen. Dit mag misschien ook het geval wezen met het geen zommige Genees-, Schei-en Huishoud-kundige Schrijvers zedert eenige jaren bekend gemaakt hebben, omtrent het gebruik der beenderen, als voedsel, en als geneesmiddel tegen de tusschenpozende koortzen. Deze veronderstelling, althans wat de voedende kracht der beenderen betreft, schijnt, wel is waar, ingevolge de scheikundige onderzoekingen, die daaromtrent werkstellig gemaakt zijn, veel grond te hebben; weshalven ze ook, wegens hare belangrijkheid voor een groot gedeelte der maatschappij, de naauwkeurigste opsporing verdient. Dan, zonder hier te ver- | |
[pagina 491]
| |
re uit te weiden, willen wij alleen in overweging geven, of wij met het werk van de vertering der spijzen, en de voeding van ons ligchaam over het geheel, op zoodanigen essen voet staan, dat wij a priori met zekerheid kunnen bepalen, welke soort van spijzen op den duur het geschiktste en dienstigste daar toe zijn? Hoe kort toch is het geleden, om maar één voorbeeld aan te halen, dat vireij beweerd heeft, dat geenzins het lijm of de gelei, welke de delen der dieren in zich bevatten, maar alleen de eiwitstoffe derzelve, als het meest geanimalizeerd, het wezenlijke voedsel voor den mensch oplevert? Het zijn dus, ook wederom in dit geval, de gevolgen der voldoende proeven, welke met deze beendergelei in Hospitalen, Armhuizen, op Schepen enz. reeds genomen zijn of nog zullen genomen worden, die ous de waarde der zake zullen doen kennen. Wijzelijk heeft men daarom ook te Parijs, bijzonder na dat de Heer seguin, in zijne Verhandeling over het koortsverdrijvend beginsel van den koortsbast, ook de dierlijke gelei, op chemische gronden, als een antifebrile aangeprezen heeft, eene Commissie benoemd om dit te onderzoeken, aan het hoosd van welke de met roem bekende portal zich bevindt; gelijk wij ook vernemen, dat 'er te Berlijn, en wel op hoog bevel, in de Charité, proeven mede genomen worden, alsmede te Weenen, in de Militaire Hospitalen, welke laatste in den eersten opslag zeer schenen te voldoen; het welk ook de éénige weg is, niet alleen om het voorgegevene daaromtrent a posteriori gestaafd te zien, maar ook om het meerder of minder gewicht van de daaromtrent geopperde zwarigheden des te beter te kunnen beoordelen, en ook de zaak zelve, door de nadere daaruit ontstaande ontwikkelingen, meer en meer te verbeteren. - Gretig namen wij uit dien hoosde dit voor ons liggend boekje in handen, in welk wij ons verbeeldden, eenige resultaten van zoodanige proeven, althans eenige facta, ter nadere staving van deze misschien allerbelangrijkste uitvinding, aan te tressen; dan wij vonden ons in deze verwachting te leur gesteld. Dit werkje, 't welk, zo wij ons niet bedriegen, reeds voor eenige jaren geschreven, en waarvan ook voor twee jaren eene Hoogduitsche vertaling verschenen is, behelst niets van dien aart. Den Schrijver is het hier voornamelijk te doen, om de wijze te leren kennen, op welke die beenderen moeten be- | |
[pagina 492]
| |
reid worden; waaromtrent men kan zeggen, dat hij, in dit stukje over het geheel zijne neiging tot de kookkunst te kennen gevende, over eene kleine schotel eene grote hoeveelheid sauce gegoten heeft. Den waren inhoud van hetzelve kan men ten minsten tot de volgende weinige regelen reduceren: ‘dat het been een door de natuur gevormd bouillonkoekje is, en men, om het voedend grondbeginsel daaruit te trekken, hetzelve slechts tot poeder moet brengen, ten welken einde het raauw of gekookt door een knods aan stukken geslagen en vervolgens in eene ijzeren mortier moet klein gestampt worden; dat voorts een pond been, op die wijze gepulverizeerd, met zeven agtste gedeelte water vier ponden gelei oplevert, van welke vier ponden gelei, met agt ponden water verlengd, men eene welsmakende en voedende soepe van twaalf pond verkrijgt, die in 24 portien, ieder a agt oncen, kan verdeeld worden.’ Wat de Schrijver 'er voor het overige op eene vrij omslagtige wijze bijgevoegd heeft, is over het geheel niet zeer belangrijk, veelal door anderen bekend gemaakt, en een groot gedeelte daarvan zoude onze beroemde stoll loquacitas ventosa genoemd hebben. Men leze maar eens (om een enkel voorbeeld bij te brengen) op welken toon de Schrijver, zoo in de Voorrede als op bladz. 16 van het werkje, van het instinct der Honden spreekt, het geen zijn gevoelen omtrent het nut der beenderen zoo zeer bevestigd heeft, en vergelijke de medegedeelde waarneming, (op bladz. 75. aanmerking No. 8) die ten bewijze daarvan zal strekken. De Heer cadet de vaux liet dan, gelijk hier verteld wordt, voor zijne twee sterke Honden hunne soepe gereedmaken en digt bij eene mande beenderen uitwerpen, waarop de Honden de soepe verlieten en fluks op de beenderen vielen. Maar wat bewijst dit meer, dan dat die Honden liever beenderen dan soepe gegeten hebben? Onze Bataafsche Honden zouden ten minsten niet zeer in hun schik wezen, wanneer ze bij eenen Franschen Hond op zoodanige soepe te gast genodigd wierden; en wij geloven ook buitendien, dat, wanneer men die Honden een stuk gebraden lever voorgeworpen had, zij dan nog gretiger hunne soepe, maar ook te gelijk de beenderen zouden hebben laten liggen. Die Honden (vervolgt de Schrijver) gingen toen in hun hok, zagen onverschillig toe, dat hunne soepe door andere dieren gegeten werd, en 's avonds los- | |
[pagina 493]
| |
gelaten zijnde, kwam een hunner aan de soep rieken, zonder die te nuttigen; 't welk dan moet bewijzen, dat de beenderen zoo verzadigend zijn. Zoude men 'er evenwel ook niet uit kunnen opmaken, dat die dieren, door hunne soepe wat flaauwhartig geworden, eenigzins te gulzig op het hun ongewoon beendermaal geweest zijn? Eindelijk volgt dan nog in den text: ‘De Hond (zeide ik tot mij zelve) verbrijzelt de beenderen, bevogtigt dezelve en ontbindt die; wel nu, laten wij die ook verbrijzelen, bevogtigen, ontbinden.’ Welk eene ellendige redenering! Op die wijze zoude men ook kunnen zeggen: De Hond kaauwt, bevogtigt en vreet gras, wanneer hij te veel gegeten heeft en het hem aan ontlasting ontbreekt; wel nu, laten wij ook, wanneer we ons ongesteld bevinden, gras kaauwen, bevogtigen enz. Sed ohe! jam satis est. Het is ook op deze gronden, dat wij de vertaling van dit werkje in zijn geheel als overtollig beschouwen; dewijl het, onzes bedunkens, veel geschikter en ook voldoende voor het oogmerk zoude geweest zijn, wanneer men den kleinen wezenlijken inhoud van hetzelve, bij wijze van een uittreksel, in een of ander periodiek blad had medegedeeld, zoo als omtrent deze zaak reeds door een' ander' Arts onlangs geschied isGa naar voetnoot(*). |
|