Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen, raakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXIste Deel.(Derde Berigt.)
Met genoegen hervatten wij de aangeslaagen taak deezer Beoordeeling; en zullen wij nu, ter bekorting, het verschil in denkwijze en voordragt, tusschen de beide overschietende Verhandelingen, en de bekroonde, wel het meest doen uitkomen. Den middenrang heeft die des onbekenden Schrijvers, allezins beantwoordende aan haare zinspreuk: Geen Goud of Eer, maar Waarheid is mijn doel. In uitvoerigheid en bewijs van beleezenheid onderdoende voor het werk van koopmans, overtreft zij haare vereerde Mededingster in bondigheid, welligt mede in nieuwigheid van gevoelens. Wij betwisten echter 's Genootschaps uitspraak omtrent de toewijzing van het Goud in geenen deele; die keus ligt buiten ons bereik, die toets is ons te zwaar; dan ons gevoelen is het, dat, tusschen deeze stukken van de meeste waarde, veel van den smaak der Leezeren zal afhangen, aan wien de palm der hoogste goedkeuring staat uitgereikt te worden. Dan ter zaake. In zijn Bijbelsch onderzoek omtrent de Vraage, bepaalt zich daadelijk de Schrijver tot de naspooring van het oogmerk des Wetgeevers met de instelling der Zoenofferhanden, tot de oplossing van het einde, waartoe men deeze moest offeren, en ter aanwijzing der uitwerking dier plegtigheden. Hij laat ‘een kort woord vooraf gaan, wegens de betrekking, waarin God en het Israëlitische Volk tot elkander stonden.’ Hij bewijst daardoor de wezenlijkheid der Theocratie of Godsregeering, waarin de Zoenofferhanden, als boeten, en mid- | |
[pagina 474]
| |
delen tot vergeeving, en bevrediging met Wet en Wetgeever, bij uitstek medewerkten, om ‘eenen Regeeringsvorm, waarvan men, de hooge Majesteit van deezen zo heiligen Koning overweegende, verwachten mogt, dat hij de strengste van allen moest geweest zijn, die ooit of ergens onder de menschen plaats had, daarentegen den zachtsten, toegeevendsten en genadigsten te doen worden, die ooit onder de menschen is ingesteld geweest.’ Ten betooge hiervan mogen wij, van herhaaling afkeerig, den Schrijver niet volgen, en vergenoegen wij ons, alleen dit gevolg zijner redenkaveling over te neemen: ‘Wanneer men nu (besluit hij) den geest van deeze wetten der Zoenofferhanden nadenkt en overweegt, dan is het, dunkt mij, klaar genoeg, dat het Opperwezen dit grove Volk, 't welk alleen voor zinnelijk onderwijs en ligchaamelijke vertooning vatbaar was, daardoor een indruk heeft willen geeven, van den pligt, om zijne overtreedingen voor Hem ootmoedig te belijden, en daarvan genadige vergeeving te smeeken: zulk eene belijdenis en gebed alleen met 't hart te doen, en slechts woordelijk uit te boezemen, in de hoop op vergeeving, ging hunne bevatting ver te boven. Zij moesten plegtige Zoenofferhanden brengen, welke door eenen Gode geheiligden Priester aan Jehovah geofferd, en ten zijnen dienste en van zijn Huis gebruikt wierden, om zich ook alzoo, niet maar alleen in eene gedaane toezegging van vergeeving te kunnen verheugen, maar ook, in een zichtbaar teken en bewijs, dat zij waarlijk met hunnen God verzoend waren. Dit was geschikt om hunne verbeelding te treffen, en hun hart aan te doen; en zij, die niet zouden hebben kunnen begrijpen, dat Jehovah hun God hun hunne zonden, uit loutere barmhartigheid, edelmoedig, om niet kwijtschold en vergaf, konden dit nu gelooven, als zij Hem hun offer gebragt, en de boete, of amende, op hunne overtreedingen gesteld, betaald hadden.’ Daartoe hielpen al verders mede de vergezellende plegtige verrichtingen; en schoon het zinnelijk Israëlitisch Volk kwaalijk dien geest der Wet doorzag, en hangen bleef aan het uitwendige, zulks neemt het wijze en weldaadige niet weg van Gods oogmerk, om hun alzo te brengen tot de kennis en vreeze | |
[pagina 475]
| |
des HeerenGa naar voetnoot(*). Want hierom ook, merkt de Schrijver te recht aan, ‘hebben de meer verlichte Mannen, welke Jehovah van tijd tot tijd onder dit Volk verwekte, niet nagelaaten hetzelve in deezen geest der Wet te onderwijzen, en hun te berichten, dat al die offerhanden, zonder een oprecht hart, van geene waarde waren.’ Zulks te bewijzen, kon den Man, in den Bijbel ervaaren, gelijk hij is, niet moeielijk vallen; en legt hij tevens geheel ongezocht eene proeve aan den dag zijner uitlegkundige bekwaamheid, door het vermoeden tegen te gaan, dat David, Ps. XL:7-11, den Messias op het oog hadGa naar voetnoot(†). Ten laatsten besluit hij het Iste Deel van zijnen arbeid in deezer voege: ‘Onder dit naspeuren, zoo van den aart der Zoenofferhanden, als van derzelver leerzaamheid, en zedelijke of geestelijke beduidenis, ben ik steeds zeer oplettend geweest, of ik ook iets ontdekken kon, van Gods oogmerk, om daarin den Heer J.C. af te schaduwen; en of Hij ook ergens, 't zij in de Wet, 't zij door de Profeeten, in en door die Zoenoffers, aan Israël een onderricht heeft gegeeven, van 't geen die voortreffelijke Persoon eens voor de Zondaars doen zoude; alsmede of Hij daar door of daar bij ergens een wenk gegeeven heeft, dat de Offeraars en (in) hunne offerhanden op het lijden en aan te brengen Zoenoffer van dien Heiland geloovig zien moesten. - Maar ik moet erkennen, dat ik daarvan noch schijn, noch blijk gevonden hebbe.’ - Weshalven, ten zij zulks iemand uit het O.V. aantoone, dunkt hem, ‘dat de Geleerden de Christen Gemeenten te veel vergen, indien zij verlangen, dat men dit op hun zeg- | |
[pagina 476]
| |
gen gelooven zal.’ In Theologanten keurt hij daarom, ten vervolge, met rede af, dat zij zich eerst een sijsthema aangaande den dood van Christus maaken, en dan de Mosaische Zoenoffers door het oog van dat sijsthema beschouwen, en overeenkomstig daarmede verklaaren: terwijl hij ten laatsten zich voorbehoudt, zijne gedachten over Jes. LIII:10 in het volgende Deel open te leggen. Ten grondslag van 's Mans verdere en zeer belangrijke navorschingen over Christus dood, en diens genoegzaame overeenstemming met de Zoenoffers der Wet, om in zulk een licht beschouwd te worden, raadpleegt onze geachte Schrijver, in zijn IIde Deel, de Euangelische levensberichten aangaande den Heiland, ten einde uit het verband en beloop van zaaken het oogmerk en het wezen van zijnen dood te leeren kennen. Zo toont hij aan, dat Jesus, de langverwachte Messias, van zijnen Doop af daarop uit was, om den Godsdienst en de Zeden zijner Landgenooten door betere leere en voorbeeldelijken wandel te hervormen. Standvastig in dit zijn werk, vorderde de Heer van zijne Hoorders geloof en bekeering; zei daarop vergiffenis van zonden, de herstelde gunst des Hemels, en eene zalige onsterfelijkheid toe; en staafde Hij zijne prediking door magt van wonderdaaden. De haat der wereldgrooten, vrijmoedig van Hem over hunne zonden gegispt, en bitter wegens den gevreesden val van den Mosaischen Tempeldienst, groeide vast, en stortede ten laatsten, ondanks zijne voorzichtigheid, op den verachten Nazareener ter neder, die alleen zijn droevig lot zag naaken. Echter onwankelbaar in zijne goede zaak, en uitzichten op de toekomstige verhooging, onderwierp zich Deeze, gehoorzaam aan Gods wil, aan het wreedste en schandevol lijden; gaf zich, verzekerd als Hij was van zijne Opstanding, aan zijne vijanden ten kruisdood over; en wierd Hij daarna van God, zijnen Vader, ten derden dage weder opgewekt, ja ook, ter belooning van zijne voorbeeldelijke deugd, ten Hemel opgenomen, en verhoogd aan deszelfs rechterhand. Op dit zijn vlekkeloos voorbeeld wees Jesus zijne Tijdgenooten, en wilde voorts, dat zij het gevaar niet zoeken, veeleer vermijden, maar, indien het zijn moest, hun kruis opneemen en Hem navolgen zouden: ‘want zijn kruisdood, opstanding en verheerlijking dienden kennelijk, om | |
[pagina 477]
| |
proefondervindelijk te toonen en te bewijzen, dat zij, die in Hem geloofden, en Hem standvastig, ja, indien het bleek Gods wil te zijn, ook tot den dood gehoorzaamden, desgelijks eene zalige opstanding en eeuwige verheerlijking te wagten hadden; want daar Hij was, zou ook zijn Dienaar wezen.’ Die heiligheid, evenwel, van 's Heeren leven belette, dat Hij de verzekering van schuldvergiffenis bij God, op voorwaarde van Gehoorzaamheid aan het Opperwezen en diens laatsten Wil, van Geloof in Jesus, den Zoone, van Boetvaardigheid vooral en Bekeering, staaven konde in zijn eigen onzondig voorbeeld: Hij betoonde zulks daarom, door anderen hunne zonden te vergeeven, en Gelijkenissen voor te draagen, die deeze waarheid leerden. En hoewel Christus steeds onder de Jooden verkeerde, moest toch, naar zijnen last, de inhoud zijner lessen en geboden vervolgens alomme gepredikt worden, en door alle tijden stand houden, als eene Goddelijke Wet. Dan nergens ontwaaren wij eenen wenk, dat de Heiland zichzelven, of zijnen dood, als een Zoenoffer, als eene boete bij God, of wel als een verdienstelijk middel, en voorwerp van zulk een geloove en hoope, heeft voorgedraagen, waardoor de zondaar, als voorheen door offerhanden, in gunst hersteld zou worden bij zijnen Hemelschen Vader. Daarentegen op geloof aan zijne leere en zending, op berouw, verootmoediging en levensbetering (waartoe de overweeging van 's Heeren dood kon medewerken) komt al zijne vordering neder; en zelfs wanneer Hij van zijn Richterlijk Oordeel ten jongsten dage spreekt, meldt Hij geen enkel woord van zijnen Zoendood, maar wel van eene vergelding ‘naar dat men gedaan zal hebben, 't zij goed, 't zij kwaad.’ Uit deeze onbetwistbaare daadzaaken besluit derhalven de Schrijver, ‘dat de dood van Christus met de Zoenofferhanden des O.V. geene de minste overeenstemming heeft, veel min dat die dood in het licht van een Zoenoffer zou kunnen beschouwd worden.’ Daar zijn wel figuurlijke voorstellen in het N.V., in welke van Christus dood gesproken wordt, met zinspeeling op zaaken en plegtigheden, tot het O.V. behoorende, en den Jooden bekend: dan deeze moeten niet uit en volgens een vooraf aangenomen betwistbaar leerstelsel, maar uit en volgens bekende daadzaaken en gebeurtenissen, verklaard, en tot eenen eigenlijken en daadelij- | |
[pagina 478]
| |
ken zin teruggebragt worden. Anders te werk gaande, zou men uit den Bijbel de ongerijmdste gevoelens bewijzen kunnen. Dus vangt onze Schrijver aan, om de oneigenlijke zegswijzen van 's Heilands lijden en sterven te vergelijken met het gebeurde, ten einde het derde der vergelijking, of de bedoeling van den schrijver of spreeker, wie hij ook moge zijn, alzo uit te vinden; ‘want deeze, het is zeker, heeft van geene andere zaak willen spreeken, noch konde op eenig ander geval het oog hebben, dan op het geen waarlijk en met de daad gebeurd is.’ Laat het voldoende zijn, dat wij, buiten staat den kundigen Man in zijne gewigtige naspooringen te volgen, den Leezer uitnodigen om diens arbeid op te slaan, door op de hoofdzaak van zijn betoog te letten, en eenen smaak te geeven van zijnen vrijmoedigen en schoonen redeneertrant. Hij begint met twee plaatzen uit Matthaeus toe te lichten. Volgens het gebeurde heeft Jesus zich ten gemeenen nutte toegewijd, en stierf Hij, wierd opgewekt en verheerlijkt, om het menschdom vrij te maaken van de dienstbaarheid en slaavernij der zonde; dus had Hij volle recht, om de woorden, bij Matth. XX:27, 28, van zichzelven te bezigen, en Paulus mogt die figuur van 's Heeren dood, ‘als een rantzoen voor veelen’ voorgesteld, nog sterker uitdrukken, 1 Tim. II:5, 6. Men was toch oudtijds niet ongewoon aan zulken spreektrant, van de zeden ontleend; en Spr. XI:8. XXI:18, met Jes. XLIII:3, 4, dienen ten voorbeeld. Men dacht daarbij aan geen eigenlijk rantzoen, nog minder aan een strafdraagend Zoenoffer, en mag men des geenzins uit Jesus gezegde iets besluiten ten behoeve van eenig leerstelsel, dat derwaarts heenen wil. Josephus, Tom. II. p. 519 § 17 (Ed. Haverk.) zou dan ook der onkunde veel aanleiding geeven kunnen tot allerleie glossen over den dood der Maccabeen. Ja van de daad van Pinehas wordt Num. XXV:6-13 door Jehovah betuigd, dat hij verzoening gedaan heeft voor de kinderen Israëls. Of wil men deeze en gelijksoortige figuurlijke spreekwijzen letterlijk aandringen, dan zouden Rom. XV:6. (lees 16) 2 Cor. XII:15. Filip. II:17. Col. I:24 en 2 Tim. II:10. krachtdaadig pleiten voor het leerbegrip der Roomschgezinden, aangaande de Verdiensten der Heiligen, te gelijk met die van Christus, eenen schat uitmaakende tot aflaat en vrijbrieven voor de zonden. Maar geeft de ge- | |
[pagina 479]
| |
schiedenis van Paulus leven eene betere verklaaring van deeze plaatzen aan de hand, zo zou het onredelijk zijn, bovengedacht gezegde des Heeren niet op te helderen uit het geen gebeurd is. De andere plaats Matt. XXVI:26-28 brengt de Schrijver (en zo ook de Heeren koopmans en bruining) tot eene zinspeeling te huis, niet op de Zoenofferhanden, maar op de Verbondsoffers, waarvan een voorbeeld is Exod. XXIV. zo dat Jesus, bij de Instelling des Avondmaals, zijnen kruisdood voorstelde, als het bloed, dat gestort zou worden tot bevestiging van het N.V., van de blijde boodschap des heils, des vredes en der zaligheid, ‘mits dat Hij ook ten derden dage uit den dood weder opgewekt wierd; want zonder dit zou zijn bloed, zijn kruis, zijn dood, van geen de minste kracht ter bevestiging geweest zijn van 't Nieuwe Verbond:’ eene benaaming, die voorts uit de Schriftuur wordt toegelicht, en van gelijken zin is, als waarin wij het woord Euangelium thans bezigen. Nu overgaande tot Joännes, ontmoet de Schrijver daadelijk H. I:29 eene oneigenlijke uitdrukking van ‘het wegneemen der zonde door het Lam Gods:’ eene uitdrukking, waarvan zich ook de Apostel bediende in zijnen 1 Br. III:5, alwaar zij uit vs. 8 te verklaaren is, en hierop nederkomt, dat de menschen geneezen wierden van de drift tot zonde, en bevrijd van haare heerschappij, door den Heere Christus, hier van den Dooper het Lam Gods betiteld; een naam, even als dit geheel gezegde, overgenomen uit Jes. LIII:7-12; op welke plaats des Profeeten, en vooral op vs. 10 (aldaar) de kundige Schrijver zijne aanmerkingen hier mededeelt. Hij vertaalt, niet zonder gezach der taale, en met kleene verandering, in dat aangeduide vers, den volgenden volzin aldus: als zijne ziele een schuldoffer stellen zal, en voegt tot opheldering daarbij: ‘Indien, of als zijne ziele, dat is, als Hij (de Messias) met de onbepaaldste gewilligheid, en met een allergehoorzaamst hart, een schuldoffer stellen, en met de meest mogelijke gelaatenheid, ook tot den dood toe, in den wil van God berusten zal, dan zal Hij zaad zien, enz.’ Niet vreemd intusschen konde het zijn, dat de Profeet den dood van den Messias, bij een volk aan offerhanden gewoon, onder zodanig een beeld voorstelde; te minder, daar bij ons, die zints lange van dergelijke Godsdienstplegtigheid vreemd zijn, soortgelijke | |
[pagina 480]
| |
uitdrukkingen toch overgebleeven zijn. Alleen vermeent de Schrijver, dat men niet bepaaldelijk op het woord schuldoffer moet dringen, of de vergelijking verder trekken dan in zo verre dat een bloedig offer was. Elders schreef Jes. LXVI:20, ‘dat de Heidenen den Heere ten spijsoffer zullen gebragt worden;’ en Paulus noemt, 2 Tim. IV:6, zijn eigen dood een aanstaand drankoffer; dien van Christus, Efes. V:2, een slachtoffer. Dan zo Gij aan deeze woorden van Jesaïas, en des Apostels, eenen eigenlijken, en van beeldspraak ontledigden zin hecht, zullen zij overeenstemmen met de duidelijke leere in Fil. II:8, 9. Althans dat 'er aan geen wezenlijk Zoenoffer, in de plaats des zondaars lijdende, van den Profeet gedacht wierd, blijkt uit het bijgevoegde, aangaande de gevolgen en vergeldingen van des Messias dood, waarbij geen spoor is van eenige voldoening aan Gods Gerechtigheid. Mindere zwaarigheid is 'er in deeze, de overige plaatzen uit Joan. Euang., H. VI:51-58 en H. X:11-15. verg. met H. XV:13. De eerste lost zich uit den zamenhang ten vollen op; letterlijk zou dezelve de ongerijmde leer der Transsubstantiatie, of van het Misoffer, begunstigen. Twee, de laatsten, zijn geschiedkundig bewaarheid, maar het denkbeeld van een Zoenoffer is daarin met geene mogelijkheid te vinden. De woorden eindelijk van Cajaphas, H. XI:49-52, door Joannes toegepast, hebben in onzen stijl deeze meening: ‘en zeker! wel mogt Cajaphas zoo spreeken! want Jesus is met de daad, voor 't Joodsche Volk, gestorven; en dit niet alleen, maar door zijn dood heeft Hij ook de verstrooide kinderen Gods (geloovigen uit de Heidenen) bijeenvergaderd.’ Eene zaak, waarvan Joännes, langer leevende dan zijne Medeäpostelen, vooral de ooggetuige wierd. Even min ontmoeten wij eenig bewijs dat Christus dood ergens van zijne Zendelingen onder het beeld van een Zoenoffer is voorgedraagen bij hunne Prediking, door Lucas geboekt: maar, in de Handelingen, bewijzen een aantal plaatzen, dat Petrus en Paulus, bij welke gelegenheid zulks zijn mogt, zich altoos vreemd, altoos onkundig toonen van dergelijke leere, schoon zij spraken met hunne tijdgenooten, bij wien de Offerdienst in hooge achting en diep geworteld was. Hebben dan de Apostelen dit onderwijs voor het allerlaatst bewaard, en eerst in hunne Brieven geleerd, wat | |
[pagina 481]
| |
men noch in het mondeling onderricht van hunnen Meester, noch in het hunne aantreft? Dit vereischt onderzoek; en begint de Schrijver met Rom. III:26-28. korter, dan voorts, gelijk de Eerw. koopmans, te verklaaren. Hij vervolgt te zeggen, ‘dat dergelijke zinspeelingen op de bloedige eeremonien, die oudtijds in den Joodschen Offerdienst plaats hadden, den Apostelen naar tijdsgelegenheid eigen waren,’ als blijkt uit 1 Pet. I:2 en 1 Joan. I:7: toch zal niemand daar de benaaming van Christus bloed eigenlijk, en als in de Kruisgeschiedenis, verstaan; maar liever deeze gezegden in dien zin opvatten, waarop Paulus (als wij zagen) aan de Filippiërs zonder eenige leenspreuk schreef. Ook wordt ons Rom. V:10-11. en 2 Cor. V:18-21, ten aanzien van de Verzoening, ‘niet geleerd, dat God, door Christus, van een vijand, tot een verzoenden vriend gemaakt is; maar het zijn de zondaaren, die vijanden Gods waren, door de booze werken; en die door Christus tot zijne vrienden gemaakt zijn, om voortaan Gode welbehaagelijk te wandelen.’ En bijzonder strekt Rom. XI:15 ten bewijze, dat men, in deezen, niet aan de tusschenkomst van een Zoenoffer, maar wel aan den Joodschen schrijfstijl, tot nadere opheldering, te denken heeft. - Nochthans verdient het opmerking, dat Joännes een en andermaal in zijnen I Brief, H. II:1 en 2. en H. IV:10, ‘Christus eene verzoening noemende voor onze zonden,’ eene zachtere uitdrukking bezigde dan Paulus. Zijn woord immers betekent bevrediging, daar dat van Joännes, zonder voorafgaande vijandschap noodwendig te onderstellen, den zin heeft van gunstverwekking, of gunstverzorging; een denkbeeld, dat inzonderheid in zijne reden voegtGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 482]
| |
Voorts leiden deeze plaatzen den Schrijver om aan te toonen, dat 'er, als veelen beweeren, uit het gebruik der Grieksche voorzetsels geen bewijs te haalen is voor het gevoelen, dat de Heiland in de plaats van zondaaren heeft geleeden, en zich voor hun overgegeeven tot een Zoenoffer. Hij voldingt, naamelijk, uit de vergelijking van een aantal texten, dat die voorzetsels door elkander verwisseld, somtijds ook gebezigd worden niet slechts ter aanduiding der zedelijke gevolgen van Jesus kruisdood, maar tevens en in eene reden toegepast op zijne verrijzenis en verheerlijking. Weshalven altoos eene redelijke verklaaring gelden mag, die met het gebeurde, of de Geschiedkundige waarheid, strookt. Even hetzelfde beweert de Schrijver ten aanzien der verlossing, zo van het juk der Mosaische Plegtigheden, als van de slaavernij en gevolgen der zonde, door de Apostelen in hunne Brieven aan Christus toegekend. Met naame keurt hij hierom af, dat men 1 Pet. II:24, volgens de vertaaling der Onzen, het woord draagen behoude; en zoude hij liever overzetten, ‘dat de lijdende Jesus in zijn ligchaam onze zonden (of het zondigen, van ons) op het hout heeft op- of weggenomen,’ vermits elders ook het Grieksche woord van de Nederl. Bijbelvertaalers aldus genomen wierd.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 483]
| |
Nog vervolgt hij zijne redenkaveling, ten slotte, en wederom op schriftuurlijk gezach, met aan te merken, dat, zo de Gewijde Mannen de schuldvergiffenis aan Jooden en Heidenen, in Christus naam gepredikt, aan Gods genade dankwijten, en zij het Goddelijk voorbeeld en de liefde des Verlossers als eenen pligt ter navolging voorschrijven, 'er dan voorzeker niet te denken is aan de tusschenkomst van een Zoenoffer, maar wel aan den inhoud van des Heeren gebed, en zijne uitbreiding van hetzelve bij Matt. VI:12 en 14, 15. waarmede alzo de Apostolische leere zamenstemt. Nu schoot 'er de Brief aan de Hebreen, zo duidelijk op eenen Joodschen leest geschoeid, voor den geachten Schrijver te doorloopen overig; een werk, dat wel tot eene geheele Verklaaring stond uit te dijgen, zo hij zich daartoe moest inlaaten, vermits die Brief, althans oppervlakkig ingezien, meermaalen het tegendeel van 's Mans gevoelens schijnt te behelzen. Hij konde zich wel aan deeze taak onttrekken, door zich te beroepen op het Proevend Onderzoek, in No. 1 en 2 van de Bibliotheek der Theol. Letterkunde voor 1803 geplaatst, en dienende ter staaving, dat gedachte Brief niet van de hand eens Apostels, of van verbindend gezach, is. Maar afkeerig van zulk eene kunstgreep, weigert hij zijne aandacht geenzins aan een zo oud en voortreffelijk stuk, en bepaalt hij zich liever tot eenige algemeene aanmerkingen ter toelichting van deszelfs inhoud, met aanwijzing tevens der bronne, waaruit hij goedvond te putten. Te verre zijn wij reeds ons bestek te buitengegaan, en te bondig is de Schrijver in zijne voordragt, dan dat wij hem, zelfs van verre, in deezen belangrijken doortogt van dien Brief vergezellen kunnen. Liever des ver- | |
[pagina 484]
| |
zenden wij den Leezer tot de Verhandeling zelve, met dankbetuiging voor de kennis, die hij ons, en anderen, vertrouwen wij, in ons Vaderland, heeft doen maaken met de Voorreden van den Leipziger Professor morus, geplaatst voor diens Hoogd. Vertaaling van den Brief aan de Hebreen: eene Voorreden, die, mogen wij uit de overgenomen proeven oordeelen, de aandacht onzer Godgeleerden niet behoort te ontglippen. Intusschen zijn wij het einde van des Schrijvers Antwoord genaderd; want, daar het 2de deel van 's Genootschaps Vraage bij hem ontkennend was opgelost, moest haar 3de lid wegvallen, en mogt hij dus eindigen met eene Christelijke bede, die 's Mans hart en verstand vereert, en van ons ten vollen beaamd wordt.
(Een beknopt Verslag der laatste Verhandelinge in ons volgend No.) |
|