Panorama der Nederduitsche Taal, door P.G. Witsen Geysbeek. 1805.
‘De afschrikkende omslagtigheid en wijdlo[o]pigheid der gewoone [gewone] leerboeken van de Nederduitsche Taal hebben den vinder van dit Letterkundige Panorama bedacht gemaakt, gelijk hij zegt, op een ontwerp, om het geheele zamenstel van zijne hooggeschatte moedertaal zoodanig voor te stellen op eene tafel, dat men dezelve, als het ware, met éénen opslag kunne overzien; waarvan hij zich voor de Schoolen [Scholen] en voor bijzonder gebruik een nut voorspelt, hetwelk geene aanwijzing behoeft.’ De onlangs bij ons gemeen geworden naam van Panorama voegt niet kwalijk aan deze tafel, welke, op een vel papiers gedrukt, een overzigt belooft van al, wat tot de buiging der zelfstandige naamwoorden en de algemeene regels der geslachtsbepaling van dezelven behoort, alsmede tot de tijdvoeging der werkwoorden, benevens alle de voorzetsels, met aanwijzing van den naamval, dien zij beheerschen; waarbij nog komt eene verklaring van Latijnsche kunstwoorden in de taalkunde gebruikelijk. Gelijk echter de Panorama's der Steden niet alles doen zien, hetgeen men noodig heeft, om welbekend genoemd te kunnen worden in de oppervlakkig en slechts voornamelijk van ééne zijde vertoonde Stad: zoo levert ook dit letterkundig Panorama geenszins alles, wat tot de Nederduitsche taal behoort, maar slechts een voornaam gedeelte van het geheel, en zelfs dat gedeelte niet zoo volkomen, als waartoe men omslagtiger en wijdloopiger leerboeken noodig heeft. Men vindt op deze tafel niets wegens spelling noch woordschikking, de twee andere zoo belangrijke hoofddeelen der tale, schoon met het eerstgenoemde een wezenlijke dienst geschied zou zijn, en men daarvoor gaarne de Latijnsche
kunstwoorden zou hebben willen missen, die toch in onze Nederduitsche leerboeken niet meer voorkomen, en bij deze tafel ten minsten niet gevorderd worden. Misschien heeft de Heer geysbeek dit nagelaten, omdat hij voor zich niet goedvindt, de Spelling des Hoogleeraars siegenbeek te volgen, en hij toch ten nutte der Scholen geene andere gronden van Spelling zal hebben willen voorleggen, dan die het Bewind ter naarvolging aanbevolen heeft. In hetgeen hij geleverd heeft, vindt men, ten aanzien der buiging van zelfstandige naamwoorden, eigenlijk niet één zelfstandig naamwoord geheel verbogen, maar eeniglijk het bijvoegelijk naamwoord goed met het onbepalend en bepalend woordlid in alle de geslachten, hetgeen niet slechts een gebrek is, maar zelfs aanleiding geeft tot taalfouten. Ook vindt men in den derden naamval eeniglijk aan eenen, aan den, aan eene, aan de, aan een en aan het, daar toch ook eenen, den, eener, der, eenen