| |
Eenige Berichten omtrent het Noorden en Noord-oosten van Europa; door Mr. Johan Meerman, Heer van Dalem en Vuren. IIde Deel. In 's Graavenhaage, bij de Erven van I. van Cleef, 1805. In gr. 8vo. 419 bl.
Onlangs verzelden wij den Heere meerman op deszelfs reize door Deenemarken en een gedeelte van Noorwegen tot op en over de grenzen van Zweeden. Thans gaan wij den naauwkeurigen Berigtgeever op den vierkanten weg (zie bl. 371) door het laatstgenoemde Koninkrijk volgen, en voorts langs deszelfs Diagonaal, tot op een weinig over de grenzen des Russischen Keizerrijks. Naauwkeurig noemden wij daar even den Heere meerman; en met regt. Immers, geene Buitenplaats, Kunstverzameling, Bibliotheek, of iet anders van dien aart, ontmoet zijn Ed., of hij geeft 'er een uitvoerig verslag van. De telkens wederkeerende beschrijving ook van steedtjes en plaatsjes van weinige beteekenisse geeft aan het Werk eene uitvoerigheid, welke, door mangel aan aangenaame afwisseling en verscheidenheid, de aandagt eenigzins vermoeit. Tegenwoordige Staat van Zweeden zoude, uit dien hoofde, de titel zijn, beter dan Eenige Berichten met den inhoud des Werks strookende. De Heer meerman neeme die aanmerking ons niet kwalijk, aan wien wij, voor het overige, voor eene menigte weetenswaardige narigten onzen dank betuigen, en welks reisbijzonderheden, Rusland betreffende, wij met verlangen te gemoet zien. Van 't geen wij, onder het doorleezen van dit Deel, als onzer opmerkinge meest waardig, hebben opgeteekend, gaan wij nu een iets aan onze Leezeren mededeelen.
De beschrijving van de Zilvermijn, in de nabuurschap van de Stad Sahla, bekleede de eerste plaats. ‘De Zilvergroeve (zoo schrijft meerman) is omtrent een half uur zuidwestelijk
| |
| |
van de Stad verwijderd. Men heet dit Sahlberg, schoon de hoogte niet noemenswaard is, en de meeste verhevenheid door weggeworpen steenen zich allengskens gevormd heeft. De streek in 't rond, schoon geen der alleräangenaamsten, heeft echter niet dat dorre, dat men andersints bijna op alle plaatsen ontmoet, waar zich Bergwerken bevinden. Men ziet hier eene verzameling van eenige gebouwen met het huis des Opzieners, en een' op zich zelve staanden onäanzienlijken toren, waarvan de klok den arbeideren tot teken dient. De tegenwoordige hoofd- of Koningin-Christina-groeve heeft haaren ingang onder een overdekt, doch ter zijde open gebouw. Zoo ver men zien kan, gaat zij lijnrecht naar beneden, en heeft een' Diameter, zo ik mij niet bedrieg, van in de dertig voet. Twee groote waterraderen, in een paar zij-gebouwen, laaten vier emmers beurtelings op en neder, waarin de menschen naar beneden daalen, en zoo wel als 't Mineraal in worden opgetrokken. Thans evenwel was één deezer wielen, wegens noodwendige verbeteringen, buiten gebruik; en dus konden 'er ook maar twee emmeren werken. De arbeidslieden, die zich in deezen nederlaaten, hebben in dit voertuig weinig plaats. Daar zij altijd met hun beiden zijn, staat de één 'er als boven op, en de andere rijdt op den rand te paerd. Ik zag 'er twee op deeze wijze met een brandend hout in de hand, en onder Psalmgezang, de ingewanden der Aarde bezoeken; zonder dat ik eenige roeping gevoelde hen te volgen, daar ik uit voorige reizen het inwendige eener Zilvermijn genoegsaam kende. Intusschen is mij naderhand verzekerd, dat de ruimte deezer Sahlasche groeve, en haarer onderäardsche dwarswegen, de moeite van het afdaalen wel beloont (en). De twee waterraderen brengen de emmers slechts 104 vademen diep. Om laager te komen, is men genoodzaakt eerst paerden neêr te laaten, even gelijk men met de emmers doet. Beneden loopen zij om een windäs, en laaten door middel van
hetzelve dan andere emmers nog eenige vademen dieper. De volle diepte is van 150 vademen; doch het water verhindert steeds van deeze laagte te kunnen bereiken. De arbeiders blijven een uur of zes achter één beneden, en slaapen, eeten of rusten vervolgens even lang; en dit gaat onöphoudend voort, zonder dat op het onderscheid van dag of nacht gelet wordt. Om laag heeft men eene meenigte zijde-gangen uitgehouwen, waarvan sommigen zoo breed en hoog zijn, dat men 'er zeer gemakkelijk met kar en paerd in rijden kan. Om den steen van elkaâr te krijgen, bedient men zich wel van buskruid; doch meest, en met veel meerder uitwerking, legt men groote stukken hout op een' stapel, en steekt ze aan; 't geen evenwel uit den mond der groeve steeds een' onäangenaamen rook om hoog doet wellen. Niet ver van hier vindt zich de Water-machine geplaatst. Van alle kanten, wel drie mijlen ver, heeft men het water in een gegraaven Canaal
| |
| |
verzameld, 't welk laatstelijk hier in een' smallen houten bak t'huis koomt, om twee groote waterraderen van een-en-twintig ellen middellijn te doen omdraaijen. Zij doen eene aanéénschakeling van stokken, die op een stellagie rusten, zes-en-tagtig vademen lang, beurtelings den éénen heen, den anderen weder gaan. Aan 't eind dier vademen weegs is de opening, uit welke een andere aanéénschakeling van Tubussen, met de stokken in verbinding gebracht, het water om hoog pompt. Deeze opening is smal, en als 'er iets in verricht moet worden, daalt men 'er, langs ladderen, van terras op terras, in neder. Somwijlen laat men 'er ook balken in af, door een windäs, om 't welk wederöm paerden rond loopen. Hier is het evenwel minder diep dan in den gewoonen mond der groeve. Het uitgepompte water stroomt langs eene goot in hetzelfde Canaal, dat de twee waterraderen in beweeging brengt. Een weinig verder ligt nog een andere groeve, die mede in gebruik is: doch haare diepte is slechts van vijftig vademen, en de opening minder wijd dan die van Koningin Christina; en het op en neder laaten der emmeren geschiedt hier niet door waterraderen, maar door een windäs, 't welk paerden in beweeging zetten. Tusschen beide de groeven in, ontdekt men eene treffende vierkante uitholling in den bodem, die taamelijk uitgestrekt en diep is; de verlaatene groeven, welke ten tijde der beroemde Sture's in werking waren, vertoonen zich, in den hoek en de zijde-muuren deezer uitholling, als kleine spelonken.’ Van de wijze der bewerkinge van het Metaal, naadat het alvoorens gestampt en viermaal is gewasschen, geeft meerman dit berigt: ‘Het slechtste soort van dat gestooten en gewasschen metaal, waarbij Zwavelkies gevoegd moet worden, bevat, wanneer het eene smelting van zes uuren op houtskolen ondergaan heeft, vier loot zilver in het Centner; de overige soorten behoeven deeze bijvoeging niet: doch
veel boven de tien loot in 't Centner bedraagt evenwel geen één der soorten. 't Metaal, 't welk de eerste smelting 'er uit doet vloeijen, moet elders wederöm zekere braading ondergaan, om zich van het zwavelächtige te ontheffen. Een andere oven, insgelijks door houtskolen heet gemaakt, verricht de tweede smelting, die wel slechts alle andere vreemde deelen afscheidt, doch het zilver en lood nog verëenigd laat. Dit werpt men dan, in den form van midden door gehakte Cylinders, van twee voet ieder, in een' derden oven, met hout zelve gestookt, en zondert ook de twee laatste metaalen van één.’ Van het produkt der Mijnen, zoo voor de kroon als voor de deelgenooten, geeft meerman voorts verslag, doch voor ons plan te uitvoerig.
Naast dit berigt voegen wij een ander wegens de Fahlunsche Kopermijn, bijkans 200 vademen diep, en des Heeren meerman's nederdaaling in dezelve. ‘Na het berg-gewaad te hebben aangetrokken, en door twee berglieden vooräfge- | |
| |
gaan, die zich van eene meenigte brandende houten voorzien hadden, daalde ik langs een houten trap, die in Zigezagen langs den muur om laag voert, in den grootsten deezer opene afgronden neer. Hij heeft omtrent eene ovaale gedaante, en zijne lengte zal van een 600 voet zijn. Aan twee kanten heeft hij een soort van uitstek met stellagiën van hout tot het optrekken van 't Mineraal. In een' hoek deezes afgronds, naast eene kleine hut in de diepte, wierd ik eene opening ingeleid, en toen, op eene vrij eenvormige wijze, langs zeer gemakkelijke in den steen uitgehouwene gangen van zeven à tien voeten hoogte, en een voet of drie breedte, dan eens, waar het zacht afdaalde, over planken, en dan, daar het wat stijler (steiler) liep, over zeer gemakkelijke houten trappen, naar beneden gebracht. Ik vond het 'er, eene enkele plaats van luchtcanaalen of van tocht uitgezonderd, over 't algemeen zeer warm, waartoe evenwel de gloed der houtfakkelen in de laage gangen ook eenigsints medewerkte. Hier en daar kruissen zich verscheidene deezer gangen. Op sommige plekken heeft men het verwulfsel door een' van klinkers gemetselden boog moeten ondersteunen; ook wel oude gaten en gangen toemetselen, het zij met groote steenen, het zij met klinkers. Tusschen beiden vertoonen zich ook zoogenaamde Zaalen, doch niet zeer groot. Daar het Maandag was, werkten 'er juist niet veel lieden in de Mijn. Een paar, die slechts om het middel eenige kleeding hadden, waren 'er met hamer en nagel bezig een gat te booren, om 'er het buskruid in te doen: niet evenwel om hier het Mineraal door los te breeken, maar slechts om zich den weg tot eene nieuwe ader te baanen: want - men stookt beneden vuuren, welke hier
des Zaturdags worden aangestoken, en den geheelen Zondag over branden, om het Mineraal los te maaken. - In 't geheel daalde ik omtrent 700 voeten af van de 1150, die de geheele groeve diep is. - Het belangrijkste in de gantsche Mijn scheen mij toe een plek te zijn, waar men, in eene aanëenschakeling van groote vakken en openingen, een' molen aantreft, welke door paerden in beweeging gebracht wordt, en waar, door een' onmeetelijken schoorsteen, de bakken met Mineraal vermiddels deeze bewerking om hoog geheist (geheezen) worden.’
Naa verscheiden kleiner en grooter Steden, onder andere Upsal, en deeze uitvoerig, te hebben beschreeven, komt onze Reiziger te Stockholm, waarvan hij dit algemeen verslag geeft: ‘Stockholm behoort buiten twijfel tot het getal der grootste Steden van Europa. Van het Noordelijke tot het Zuidelijke einde heeft men ten minsten een uur van nooden om ze te doorwandelen, en ruim een half van het Oosten naar het Westen. Dikwijls heeft men van het zonderbaare haarer ligging, met rede, als van de grootste merkwaardigheid, die zij be- | |
| |
vat, gesproken. Inderdaad zo Venetiën slechts het eentoonige verschijnsel oplevert van een zeventig-tal platte eilanden, door Canaalen doorsneeden, wisselen in de Hoofdstad van Zweden, op slechts eenige weinige, doch deeze veel grooter eilanden, de bergen, rotsen en dennen, met Paleizen en Woongebouwen af; terwijl een Binnen-meir en een Boezem des Finschen Golfs hier tegen elkander aanstooten: stroomende op twee plaatsen het eerste met eene storting in het laatste; en vaarende op de derde plek de schepen door eene sluis, welke drie voet vals heeft, in Zee. Een Kaai, met Koopvaarders rijkelijk geborduurd; een Slot, dat zich in 't laagere gedeelte der Stad boven alles verheft; en, waar men ook in 't rond mag heen zien, een stoute en wilde natuur, voltooit het geheele tafreel.’
Hetgeen de Heer meerman vervolgens, in de bijzonderheden, van Stockholm vermeldt, is in de volgende Rubrieken omvat. Bevolking van Stad en Rijk. Gedaante en taal der Zweeden. Climaat. Voedsel. Kleeding. Huizen. Ameublement en Rijtuigen. Kermisgeschenken. Zeden en Karakter. Vermaaken. Tooneel. Opera. Thans volgt een reeks openbaare Gestigten, zoo kerkelijke als waereldlijke. Voorts de Akademie, met haare aanhoorigheden. Regeeringsform. Landen Zeemagt, enz. en voorts verscheiden merkwaardigheden, welke de omtrek der Stad oplevert.
Zeer uitvoerig is, en zou wel der geheele overneeminge waardig zijn, het berigt, welk wij van de beroemde Scheepsdokken te Carlscrona hier ontmoeten. Van Landscrona spreekende, ‘Zonderlinger Stad, zegt hij, dan deeze, zijn 'er weinige. Zij gaat door voor eene der beste Vestingen van Zweden, en voor eene voortreffelijke Haven te bezitten, zonder dat men nauwelijks het een of het ander gewaar wordt; en ik beken, dat het moeijelijk is, de Plaats te beschrijven.’ Hoewel hier en daar eenige fraaie, zijn, egter, zeer veele huizen in Zweeden, niet slegts ten platten lande, maar ook in veele steden, van weinig aanziens, als enkel van hout getimmerd, en van boven met graszoden bedekt; 't welk, wanneer deeze nog eenigen groei hebben, aan dezelven een zonderling aanzien geeft. Met het volgend algemeen berigt wegens Finland, hier als een land van toeneemende bevolking en cultuur vermeld, zullen wij onze aankondiging eindigen. ‘De Gouvernementen van Obo en van Biörneborg worden voor de vruchtbaarsten gehouden; daarna Tavasteland; het rotsige gedeelte van het Gewest trest men meest langs de kusten aan; hooger op is de bodem effener, en boven langs den Golf zelfs moerassig. Het ontbreekt Finland aan geene Veehoederij, en het bezit ter zelver tijd eenige rijke Kopergroeven. De troniën der Finnen zijn van die der Zweeden onderscheiden, zonder evenwel iets in 't oog loopend caracteristieqs te vertoonen. Ten opzicht der kleeding
| |
| |
valt hier ook weinig op te merken, behalven de roode muts, waarbij op 't laatst zich een roode of andere scherp (sjerp?) voegde, op een' veel al witten rok; en bij sommige Vrouwen zeer groote hoeden. Langs de kust ontbreekt het niet aan een hoope rijke lieden: waar toe de vrije uitvoer van goederen buitenslands niet weinig bijdraagt, daar het stapelrecht der Steden den Zweedschen boer in 't tegendeel geheel in de handen levert der kleine Kooplieden van die Plaatsen.’ |
|