Graf-Rede over Genesis XLVII:29, 30. op den Heer Johan Diederich Keller, gehouden 12 Sept. 1803, door H.S. van Alpen, Leeraar der Hervormden te Stolberg, bij Aken. Uit het Hoogduitsch. Te Leijden, bij J. van Thoir, 1805. In gr. 8vo. 45 bl.
Iet bijzonders heeft omtrent deeze Lijkrede plaats, of liever omtrent den persoon, wien dezelve betreft. De Heer keller, te Stolberg woonagtig, hadt eenen Zoon te Amsterdam. Derwaarts begaf hij zich in den Jaare 1800, met oogmerk om aldaar het overschot zijns leevens te slijten. Aan dien Zoon, intusschen, betuigde hij meermaalen zijnen wensch, na zijn overlijden, bij zijne overleedene vrouw en kinderen, in het familiegraf te Stolberg, te mogen rusten; 't welk hem ook beloofd wierdt. Geduurende zijn verblijf te Amsterdam wierdt keller van een zwaar ongemak aangetast, 't welk hem, op der Artzen raad, deedt besluiten, in de Baden van Aken hulp daar tegen te zoeken. Hij vertrok daar heen, doch vondt 'er zijnen dood, en wierdt begraaven, voordat de Zoon aldaar konde aankomen. Deeze, aan zijne belofte getrouw, deedt het lijk opgraaven en naar Stolberg voeren, alwaar het van nieuws ter aarde wierdt besteld. Het bovengemelde verzoek gaf aanleiding tot den text: Maar dat ik bij mijne Vaderen ligge, enz. De Lijkrede, op die woorden gebouwd, onderscheidt zich van het gros van soortgelijke Gelegenheids-Redevoeringen, dat dezelve met opgesmukte lofredenen op den overleedenen niet doorsuld is; integendeel, wordt van wijlen den Heere keller, en van zijnes Zoons verrigting, geen woord gerept. Alleenlijk heeft zij ten oogmerke, om te onderzoeken de verpligting der kinderen, om hunne ouders na hunnen dood te vereeren, en voorts de gronden dier verpligtinge aan te wijzen. Zeer gelukkig is de Eerw. van alpen in de uitvoering van dit onderwerp geslaagd. Gelukkig tevens, dat deeze schoone Leerrede in de handen eenes kundigen Vertaalers is gevallen.