derhannes en diens medepligtigen betreffende, te zullen mededeelen. Thans houdt de Heer thissot zijn woord, en nog meer dan dat, in zijn voordraagen van Zede-, Staat- en Regeeringkundige Aanmerkingen, die de lektuure van een reeks van gruwelstukken op eene aangenaame wijze verpoozen. In gevolge zijner belofte, doet thissot een verhaal van des Roovers gedrag geduurende zijne gevangenis, van zijn openlijk verhoor te Mentz, van het vonnis over hem geveld, en zijn sterven, met verscheiden zijner makkeren, onder de Guillotine, waarmede hij drieënvijftig hoofdmisdaaden, volgens eigen bekentenis door hem begaan, boette. Als Wijsgeer des booswigts leevensloop beschrijvende, vermeldt thissot twee van diens vooröordeelen, naar zijnen dunk hoofdbronnen van veelen zijner gruweldaaden. Het eene was, dat hij alleen met den dood kon worden gestraft, die eenes anderen bloed hadt vergooten; het andere, dat eenen Jood te besteelen en te mishandelen geen zeer groot kwaad was: vooröordeelen, zegt de Schrijver, zonder welke schinderhannes, misschien, nooit die afschuwelijke misdaadiger zou geworden zijn. Eene aanmerking, welke thissot hier op laat volgen, zal onzen Leezeren niet verdrieten, hier te ontmoeten: ‘Hoedanig de mensch zijne natuur verzaken - hoe zeer hij kan ontaarden, toont ons de levensbeschrijving van den Rover. En desniettegenstaande zoude men zich vergissen, als men dieven, roovers en moordenaars voor de gevaarlijkste wezens in de menschlijke samenleving hield. Neen, het vreeslijke van deze ellendigen is van korten duur; hunne eerste geringe misdaad zal steeds de eerste, zekere stap zijn naar het schavot. Vroeg
of laat berokkent hun handwerk hen den ondergang; meesttijds zijn het ruwe, arme, onkundige menschen, zonder de loosheid te bezitten, om langen tijd het oog der Policij te kunnen ontduiken.
Gevaarlijker wezens, dan dieven, roovers en moordenaars, zijn die verfijnde booswichten der beschaafde wereld, welke met uitmuntende begaafdheden, met aanvallige levensmanieren, geen gevoel voor eenige deugd bezitten, en die evenwel dezelve voorwenden en gebruiken, als een middel tot hun vernielend eigenbelang; die aan niets ter wereld dan aan zich zelven verknocht zijn; die met eene zachtaartige behendigheid het geluk der huisgezinnen storen, de onschuld bederven, de deugd vergistigen, de waarheid met dure betuigingen verlochenen, den spot drijven met hunne eigene betere overtuigingen, zich schikken naar alle grondbeginzelen, en zelfs den duivel, zo hij aan hen mogt verschijnen, de hand zouden kunnen geven, zonder daarbij welvoeglijkheid en verdiensten te schenden, zonder hunne achting te verliezen, zonder zelfs onder een kwaad vermoeden te kunnen komen,