| |
Lofrede op Elisabeth Wolff, geb. Bekker, en Agatha Deken, door J. Konijnenburg. Amsterdam, bij W. Holtrop, 1805. In gr. 8vo. 90 bladz.
Het Vaderland mogt in onzen leeftijd roem dragen op een paar Vrouwen, zoo als deszelfs tijden en zeden ze behoefden, maar zoo als de natuur ze zelden vormt, en zoo als de vriendschap ze nog zeldzamer vereenigt. Gelijk het in de huislijke opvoeding en verkeering de vrouwelijke zachtheid en bevalligheid zijn, die, met redenlijken godsdienst en zuivere zeden gepaard, beschaven en veredelen, het geen 'er tuws en stugs is in den mannelijken aard, ja hervormingen van karakters voortbrengen, waaraan de afgetrokkene zedekunde zou gewanhoopt hebben: zoo zouden het waarlijk ook in de beschaving en verbetering der Volkeren wonderen zijn, welke vrouwenhanden konden verrigten, wanneer zij zich met genoegzame vrijmoedigheid aan de hervorming van al het verkeerde, aan de verzachting van al het woeste in de volkszeden konden leenen. Dit deden elisabeth bekker en agatha deken, elk toegerust met uitstekende, doch wijdverschillende, gaven, die door zamenwerking een zeker geheel uitmaakten, welks bezit, eeniglijk tot deszelfs nut besteed, het Vaderland een zegen des Hemels heeft mogen achten. Of hebben zij de ware vroomheid niet onttrokken aan hare vroegere stugheid, en beminnelijk gemaakt zelfs voor de blijde jeugd, door de edele karakters in hare Romans? Is de echte godsvrucht niet door haar ingeleid in de gemeenste kringen des burgerlijken verkeers, door hare Economische Liederen? Werd door dezelven niet een geheel nieuwe geest van algemeene belangstelling in 's Lands welvaart en zeden verwekt? Hebben zij de verlichting in Godsdienstige begrippen niet doen doordringen tot plaatsen, waar zelfs alle eigen nadenken vreemd was? Is door haar de smaak zelf niet hervormd tot die natuurlijkheid, terug gebragt tot die zuiverheid, versijnd tot die kiesheid, welke langs de grenzen loopen des gezonden oordeels, en de beslissingen des gevoels met de uitspra- | |
| |
ken der zuivere reden doen overeenstemmen? - Scherts alleen had zulk
eene werking niet kunnen doen, want zij bespot wel, maar verbetert niet: ernst alleen had haar niet voortgebragt, want zijne school wordt schaars bezogt, minst door de zulken, die zijne lessen meest behoeven. Beiden onvereenigbaar in eenen zelfden persoon tot eene zoo hooge mate, als de zedenhervorming eens Volks behoeft, waren zij in deze Vrouwen afzonderlijk voorhanden, en traden zij in een verbond, het welk onwederstaanbaar was voor de grootste stugheid. Dit verbond werkt nog voort na beider dood in beider Schriften, en is dankbaren eerbied waardig bij elken opregten minnaar zijns Vaderlands en voorstander van goede zeden; terwijl de nagedachtenis der beide, meer dan zusterlijke, Vriendinnen dierbaar blijven moet aan eenen ieder, die zich eenige verlichting, verbetering of beschaving aan deze zoo bevallige vrouwenhanden verpligt gevoelt. Recensent voldoet aan eene dringende behoefte van zijn hart door deze openlijke hulde, en noemt alzoo het geschrift van harte welkom, hetgeen eene Lofrede op bekker en deken heet.
De Amsterdamsche afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde droeg de lofspraak dezer Vrouwen op aan j. konijnenburg, en beval tevens eenen Lierzang ter eere van beide aan m.c. van hall. Redenaar en Dichter volvoerden hunne taak op den 14den van Lentemaand; de eerste schenkt thans zijne Lofrede aan het publiek; hetzelve moet gelijke gunst verlangen van den laatsten.
De Lofrede is door alle bevoegde kunstregters steeds gehouden voor de moeilijkste taak der welsprekendheid, wijl zij geheel uit het hart schijnt te moeten voortkomen, het welk dezelve als uitboezemt, en daarom aan geen kunstmatig ontwerp gebonden mag schijnen. Zij onderscheidt zich hemelsbreedte van de Lijkrede, welke de Levensgeschiedenis volgt, en telkens bij hare bijzonderheden stilstaat. Deze taak stelde zich konijnenburg voor, zoo wel om aan den bepaalden wensch der Maatschappije te voldoen, als omdat j. scheltema eene Levensbeschrijving van beide de Vrouwen had beloofd. Bij de volvoering van die taak lettede hij tevens daarop bovenal, dat hij den lof van Vrouwen had te uiten, op welker verdiensten zich de gansche Sexe mogt verheffen, en wendde zich alzoo zijne rede voornamelijk tot zijne hoorderessen, met deze woorden: ‘Ja, edele Vrouwen, - uw aanzijn, dat de gansche schepping siert, bezielt de verrigtingen van dit uur, welke aan den lof van twee uwer Zusters, en in haar, aan uwe geheele Sexe, zijn geheiligd.’
Elk, die eenig gevoel heeft voor het schoone, erkent de noodzaaklijkheid der eenheid van voorwerp, en ieder, die bij ondervinding weet, wat het den Redenaar koste, om zich de eenheid van doel juist voor te stellen en daar bij trouw te
| |
| |
blijven, zonder ter zijde geleid te worden door den vrijen loop zijner gedachten, gevoelt tevens het allermoeilijkste in de taak van dezen Lofredenaar, die niet slechts van verdiensten had te spreken, die in schier alle vakken van het wijd gebied der Letterkunde schitterden, zoo dat de Leerredenen bij de Liedjes, de Godgeleerdheid bij de Romans, de Heldenbrieven bij de Fabels, en wat 'er meer als tegenstrijdigs plagt gedacht te worden, bij elkanderen en ondereen gemengd tot eenen grooten bundel van geschriften uitliepen, maar die twee voorwerpen tevens voor zijne lofrede had, en alzoo door zijne taak zelve van alle eenheid, dat is van allen grond eener kunstmatige schoonheid, scheen afgetrokken te worden. Des Redenaars vernuft is uitmuntend geslaagd in het verwinnen van dezen hinderpaal. Hij hield de aandacht zoo lang bij den aanleg en den arbeid van bekker op, tot dat zij de Weduwe van den Eerw. wolff werd en het troostende gezelschap inriep van hare Vriendin deken, welke hare gezellin gebleven is tot aan het graf, en ook aldaar zoo spoedig met haar werd vereenigd. Een treurmuzijk, door den verdienstelijken kunstminnaar j. kuijper bestuurd, herhaalde de weeklagt van de Weduwe aan het sterfbed van haren Echtgenoot, en riep alzoo de troostende Vriendinne op, wier naam en lof nu op des Redenaars tong te zamenvloeiden, gelijk beider ziel door vereeniging van doel, van werking en van vriendschap zamensmolt.
De toon der gansche Redevoering heeft met den treurtoon van de Lijkrede niets gemeen, even min als zij ergens in het plat verhalende der Levensbeschrijving valt; dezelve is overal levendig, met behoorlijke afwisseling echter van rijzing en daling, even als van versnelling of vertraging in maat, naar gelang der bijzonderheden, welke hij moet uitdrukken. Bij den echt met den Eerw. wolff klinkt bekker's lof in dezen toon: ‘ô Welk een schat van ervarenis bevat niet deze nieuwe levens-stand! Hare echtvriend is niet die volgzieke leeraar, die alleen leert en voordplant, wat beza en calvijn, voet of coccejus, schreven. De prediking van jesus zelf is hem het voorschrift, om boven alles die waarheden te bevelen, die voor mensch en maatschappij onontbeerlijk zijn; om der ondeugd haren prikkel te benemen; de deugdbetrachting gemaklijk te maaken, en in de jeugd een nieuw geslacht te vormen, aan God en vaderland geheiligd. De ernst van den leeraar moge het scherp vernuft zijner hartsvriendin nu en dan matigen, hij deelt echter in haren arbeid, en zij ontvangt met blijdschap zijne onderrigtingen. Ja, al schijnt verschil van begripsform den huislijken vrede, eene enkele keer, te verstooren, het is dan alleen de koele regenvlaag der lente, die de zonnestraalen tot zich lokt, om met eenen dubbelen glans te prijken. Straks is het gefronst gelaat verdwenen, en de echtelingen wandelen op
| |
| |
hunnen weg gelukkig voord; terwijl de huislijke pligten geenzins worden vergeten. Het is hier de verstandige vrouw, die elke bezigheid van den dag zorgvuldig regelt, en den overigen tijd, in plaatse van de speeltafel, alleenlijk aan de zanggodinnen heiligt.’ - Bij de zamenwoning der Vriendinnen op Lommerlust, in de Beverwijk, liet zich de Redenaar dus hooren: ‘Het is op Lommerlust, waar de natuur zelve haren tempel stichtte, om de zuivere offers van gewijde priesteressen te ontvangen. Naauwlijks daagt de zon aan de kim, of zij ontwaaken, om haar te huldigen. De vroege morgenstond verheldert den geest, daar alles, wat leeft, dankbare toonen slaat. Nadenkende oefening heeft reeds de veêrkracht der ziel gespannen. Een vrolijk ontbijt vernieuwt de krachten, en verdeelt zoo wel de huiselijke zorg, als den arbeid der letteren. Ieder begeeft zich aan hare taak. Geen wisselend jaargetijde, of bezoek van vrienden, verandert de wet: het heilige vuur in vesta's tempel brandt bestendig voord. De offers dienen voor alle standen. In den zomer, vooral, is het rieten Kluisje,
door digt geboomt beschaduwd,
beschut voor scherpe winden,
voor heete zonnestraalen,
alwaar een keur van voglen
rondom gemeenzaam vliegen,
het verblijf voor de geestige bekker, die eene eenzame werkplaats boven alles bemint. Eerst de disch ontspant. Aldaar wordt de spijs door vriendschap en boert gesaust. Aldaar stemt zich de verlustiging, ook voor den namiddag, zelfs dikwerf voor den geheelen avond. Vrienden, altijd welkom, deelen in de waare vreugd. Geen betamelijk vermaak wordt verlochend; dat zelfs, wat stedelijke dwang verwerpt, heiligt het land. Ieder volgt zijnen smaak, zonder wet van pligtpleeging. Alles blijft natuur. De vrolijke velden, waar het goudgeele graan ter voedinge rijpt, of de koe hare volle uijers aan Holland's rijkdom biedt; waar de nijvere landman zijn voeder oogst, of het kouter den kleigrond scheurt; het rieten dak, waaronder de rust woont, en een blijd genoegen de onschuld zaligt, of de landhoeve, wier verscheidenheid bekoort; de bede-plaats, waar het dankbaar hart met God verkeert, of het gezelschap, waar de ernst belangrijk spreekt, of toon- en zang-konst de snaaren roeren, of het oog zich in de voordbrengselen van penseel of etsnaald verlustigt: zelfs de kermisvreugd van het land, waar de grijsheid dartelt: niets wordt voorbijgezien, dat, door geene valsche konst verbasterd, weldaad van den Schepper is. Natuur blijft hier de godes, welke alles tot genoegen stemt.’
| |
| |
De stijl dezer Lofrede is, gelijk reeds uit de aangehaalde stalen kan blijken, zeer beeldrijk, meer zelfs, dan in het oog des Recensents het proza gaarne duldt. Hierdoor wordt de stijl aan den eenen kant te dichterlijk, en aan de andere zijde te overdreven, om overal de toets te kunnen doorstaan van het oordeel, het welk voor het proza die toegevendheid nooit heeft, welke een zekere pligt wordt bij de voortbrengzelen van den dichterlijken geest. - Zoo ontmoeten wij al terstond in de inleiding, na dat 'er gezegd is, dat de mensch vele en velerleije grondkrachten heeft, welke natuur en kunst moeten ontwikkelen en rigten, en waartoe de maatschappij door staats- en zeden-wet moet medewerken, schoon zulk eene volmaakte zamenwerking nergens gevonden wordt, deze vraag: ‘Maar hoe: zou dan de mensch ophouden, naar zijnen oorspronglijken aanleg volmaakbaar te zijn? Zou de natuurwet, die tot dit hooge doel leidt, ten eenen maale afhanglijk zijn van de woede dier helsche furiën, wier rookende fakkels, aan den zonnegloed ontstoken, het helle licht allengskens verduisteren, en eindelijk zelfs verdooven? Neen: godlijke wetenschap, gij zijt en blijft des menschen eigendom, dat, onder eene wijze beheering, hoe langer zoo meer, in waarde toeneemt!’ Zoo wordt het ons ook al te levendig bij de kabbelende rivier, waarover de stroomgod vrolijk henenhuppelt (bl. 23.) Zoo jammert ons het slot van de anders zoo uitmuntende volgende tegenstellingen: ‘Niets blijft onopgemerkt voor haar oog, dat overal afwijking en nadering, zamenhang en overeenstemming, zelfs in eene schijnbaare strijdigheid orde, vindt. De duisende zonnestelsels, die aan het uitspansel schitteren, en de grond, dien zij op dezen onzen bol betreedt; de Vesuvius, die, in drift ontstoken, niet dan vuur en zwavel braakt,
en de rustige heuvel, dien de wandelaar zoo gaarn beklimt, om hier het graazende vee, daar de bloemrijke boekweite, te overzien; de ijsgevaarten der Alpen, die den zonnegloed trotzeeren, en de diepten des oceaans, alwaar de parel de goudmijn tart; de arend, die met zijne breede vlucht de dag-toorts schijnt te benevelen, en het bloedeloos insekt, dat naauwlijks ademt; de kameel, die de zandwoestijnen bevolkt, en de mier, die de nooddruft harer republiek verzorgt; de groote newton, dien slechts eene eeuw baart, en de zorgeloose Indiaan, dien de dringendste behoefte naauwlijks tot bezef der toekomst noopt; de vorst, die op zijnen troon de willekeur gebiedt, en de slaaf, die zich, op zijnen wenk, in het stof wentelt; de menschenvriend, die de zegen is van zijnen tijd, en de onverlaat, die zijn geslacht vloekt; de vereering van verstand en hart, aan den Eeuwigen geheiligd, en het koperen wangedrogt, voor wien de Chingulees, in het geloof zijner vaderen, nederknielt; de staatswet, op de reden gegrond, welke
| |
| |
den mensch verheft, en volken verbindt, en het wetboek van draco, met bloed geschreven: ziet daar zoo veele tegenoverstellingen, welken het verstand gadeslaat, het vernuft met eenen gelijken glans omhult, als het driehoekig konstglas van den zonnestraal ontleent; ziet daar den togt, dien de rustelooze reisiger, te midden van stormen en ijsbergen, tot aan de poolen voordzet, om het punt te vinden, daar de waarheden elkanderen raaken, en alzoo tot de eerste schakel op te klimmen, die de gansche keten aan zich verbindt.’ Ware slechts die reiziger naar de polen, om het raakpunt der waarheid te vinden, te huis gebleven, deze plaats ware om te stelen geweest.
Meesterlijk is meestal de voorstelling, in de onderscheidene tafereelen, hier van den geest van bekker, daar van dien des tijds bij haren aanvang, elders van den aanleg harer Vriendinne, eindelijk van het afsterven van deken. Laten wij het eerste en laatste nog ter proeve geven. ‘Onze bekker, naauwlijks der kindsheid ontwassen, onderscheidt zich weldra, door eene vaardige bevatting van ieder opkomend denkbeeld. De indruk van uitwendige voorwerpen is bij haar altijd levendig, en, in zoo verre, een grondtrek van hare jeugd. In haar kenmerkt zich een ongemeen sterk geheugen, dat den eenmaal gemaakten indruk dikwerf en snel herhaalt, en dus all' haren volgenden arbeid ongemeen verligt. En hetgeen, niet altijd, aan een sterk geheugen grenst, is in haar die buitengewoone kracht der verbeeldinge, welke de voorwerpen, ofschoon niet aanwezig, onder verschillende gedaanten vernieuwt, vereenigt, afzondert, vergroot, het afgetrokkene verzinlijkt, het zinnelijke vergeestelijkt, en alzoo eene geheel nieuwe schepping vormt van beelden, die slechts eenmaal voor de zintuigen bestonden. Deze kracht onderscheidt zich, in haar, door eene vruchtbare vinding, welke bijkans onbegrensd is in het vormen van betrekkingen en verbindtenissen, welker wezenlijkheid het zistend oordeel naauwlijks erkent. Voor haar is elke hindernis, welke een gewoon verstand in zijne ontwikkeling overal ontmoet, niets meer, dan de slagboom, die den reisiger voor een oogenblik ophoudt, om den gewoonen tol te voldoen. Het scherpzinnig vernuft, dat op eenmaal alles omvat, wat tot zijn onderzoek behoort, vindt in zoodanige belemmering eenen nieuwen prikkel ter zijner bevrediging. Het is gelijk aan den held, die, eenmaal overwinnende, niet rust, dan op alle de lauwers, die voor hem te plukken zijn. Het streeft snel en gemaklijk voord, omdat niets zijne vlucht kan stooren; maar omdat het, als een snel vlietende stroom, alles in zijne vaart medesleept.
Van hier zelfs, nu en dan, de onregelmaatigheid en wanorde in de voorstelling, welke ook de kenner goedkeurt, en die den aanschouwer verrukt, omdat hij zelf het volmaakte niet volgen kan. Ja, aan de verhevenheid zelve offert het vernuft niet zel den de regel- | |
| |
maatigheid op, omdat het zijne eigen vinding en kracht wil vertoonen, in spijt van alle naauwgezette bepaalingen, welken de konstschool, vaak willekeurig, heeft daargesteld. Hier volgt het kleenigheden, welken het op eene andere plaats verwerpt, al naar gelang de snelle opvolging van denkbeelden min of meerder stof en tegenstellingen vindt, waaraan het zijne kracht beproeven wil. Het vuur, dat hetzelve altijd doet vlammen, is dat van den hemel, waarmede prometheus zijnen mensch bezielt, naar mate hij dien voor den ploeg, of voor den troon, bestemmen wilde.’ - De dood van bekker was voor deken een slag, die, hoe lang ook voorbereid, gevoeliger schokte, dan zij ooit kon vermoeden. ‘Het laatste vaarwel van den stamelenden mond, de laatste handdruk eener stervende vriendin, overweldigt haar geheel. Geen traan ontlast haren boezem, die vol is van opeengekropt gevoel. Zij is de stille ziel, die meer lijdt, dan zij spreekt, of uiten kan. Ten vollen bedaard, behoeft zij geenen troost, dien een deelnemende vrienden-rei haar aanbiedt. Reeds woelt de ziekte-stof in haar eigen lichaam. Door zorgen afgemat, zou de slaap haar verkwikken: dan, hare gedachten zijn verward; zij kan geen oog luiken; hare verbeelding zweeft nog rondom het lijk harer vriendin, welk zij op nieuw bezielt. Zij kan niet scheiden van haar, die zij tot in den dood beminde: neen; zij moet met haar, ook in het graf, worden vereenigd, om, in den dag der opstandinge, haren vorigen kring, in eenen nog edeler zin, voord te zetten, en met haar van volmaaking tot volmaaking te stijgen. De denkkracht, door allerleie beelden en droomen belemmerd, voert den geweldigen strijd tegen
het stof. Deze strijd bespot de hulp der geneeskonst. Geen ander verlangen heerscht, dan naar ontbinding, om ook van haren arbeid te rusten, naast de zijde van haar, van welke zij onafscheidbaar is. Negen dagen zijn aan dit folterend lijden ten prooij. Eindelijk nadert het oogenblik, waarop alle mengeling van wijsheid en onzin, van zwakheid en kracht, van hoop en teleurstelling, van genoegen en verdriet, een einde neemt. Welkom is hier de doodslaap, die ook aan onze deken de oogen sluit.’
In het beloop der Redevoering zijn voornamelijk de dichterlijke verdiensten der beide Vrouwen in het oog gehouden, misschien om dat zij vereerd werden voor eene dichterlijke Maatschappij, misschien ook om dat de Redenaar zich wat te veel had toegegeven in den rijkdom dier stoffe, om breed te kunnen gebruik maken van den schat, dien derzelver Romans bevatten, en over wier lof hij niet minder breed had kunnen uitweiden. Gaarne had Recensent dit gedeelte niet zoo vlugtig overgesprongen gezien: liever had hij daarvoor eene en andere episode gegeven, die, hoe fraai op zich zelve, toch wel hadden kunnen weggenomen worden, zonder
| |
| |
eenig nadeel aan het geheel. Zoo denkt hij, bij voorbeeld, over het geen de Redenaar, op bl. 12-18, anders alleruitmuntendst gezegd heeft van het leerzame in de Geschiedenis der onderscheidene Volkeren van Europa. Zulk eene besnoeijing zou nog al wat bekort hebben aan deze Lofrede, of, bij vervanging door iet meer uitvoerigs over de Roman-schriften dezer Vrouwen, haar voorzeker beveiligd hebben van een, te vroeg gewekt, verwijt van langwijligheid. Om hetzelve te ontgaan bij de voordragt, had de Redenaar alle de nu tusschen gevoegde aanhalingen uit de dichtwerken weggelaten, het geen de Redevoering nog wel voor een tiende gedeelte verkortede: dat zij echter nog te lang kan geschenen hebben in eene overvolle en daardoor zeer benaauwde Gehoorzaal, verwondert den Recensent geenszins; maar dat zij iemand onder het lezen zou vervelen, dat zij eenen ieder in tegendeel niet zou medeslepen door hare belangrijkheid en fraaiheid, zou hem ten uitersten bevreemden.
Het ontworpen Grafschrift voor de beide Vriendinnen, waarmede deze Redevoering sluit, sluite ook deze aankondiging en beoordeeling.
voor bekker's en voor deken's lof,
Haar geest, in lettermin vereend,
waar 't licht der reden gloort,
tot heil der menschheid, voort.
|
|