Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
Aangetekende Bijzonderheden mijner Reis van Lijfland naar Italie, door A. von Kotzebue. Met een Caricatuurplaatje. Uit het Hoogduitsch. Iste Gedeelte. Te Amsteldam, bij H. van Kesteren, 1805. In 8vo. 190 bl.Dezelfde Schrijver, dezelfde schrijfwijze; onderhoudend en naïf, doch daardoor ook wel eens wat oppervlakkig en ontijdig aartig; over 't geheel, echter, onderrigtend en belang inboezemend - voedzel dus beide voor verstand en hart. En ziet daar, Lezers! alwat wij thans ter herinnering nodig achteden, na onze beoordeling van 's Mans verkorte Reis van Berlijn naar ParijsGa naar voetnoot(*) en derzelver volledige Uitgave, onder den Titel van Herinneringen uit ParijsGa naar voetnoot(†), van welker eerste de nu aangekondigde een pendant mag heten, beter dan een vervolg, gelijk het Voorberigt wil; met deze alzins gunstige onderscheiding, dat, volgens gezegde Voorberigt, hier niets verkort of weggelaten is. - Doch verzellen wij nu, op eene even gemaklijke als onkostbare wijze, den Heer von kotzebue op zijne Reize naar Italie. Na iets ter Inleidinge, over 's menschen aangeborene neiging tot verandering, zedert eene halve Eeuw in Europa geweldig toegenomen, van de Wetgeving af tot de Straatliedjes toe, waarbij wij het vermaak genieten van uit de tegenwoordige Eeuwigheid van eenig Stelsel in de aanbrekende Eeuwigheid van een ander over te springen, past hij zulks toe op het reizen. ‘Onze Voorvaders,’ zegt hij, ‘zaten stil, en lazen in den Bijbel het gebed: “Dat uwe vlugt niet geschiede in den winter.” Ook in den zomer, als geen bezigheid hen daartoe noodzaakte, bleven zij liever te huis; maar moesten zij nu en dan eene reis van twintig mijlen doen, dan namen zij afscheid van de gantsche familie, weenden eene quantiteit traanen, maakten ook wel hun testament. Thans, lieve Hemel! thans weet men het naauwlijks een paar dagen van te voren als men naar Parijs of Londen wil reizen; men springt even zo zorgloos in de reiskoets, als men voormaals in den draagstoel stapte om zich tot een middagslaapje naar de kerk te laten dragen.’ - Hij voor zich reist om ervaringen op te doen. ‘Ervaring,’ zegt hij, ‘is eene munt, die door de gantsche waereld geldt, en wier stempel nooit afslijt. Hoe menige regel van levenswijsheid, die ons salomo's helaas! te weinig gelezen schriften bewaard hebben, is heden nog zo treffend als voor een paar duizend jaaren!’ - Regt zoo, Heer kotzebue! De IIde Brief behelst eene warme lofspraak op den Russi- | |
[pagina 404]
| |
schen Keizer alexander, die in 1804 zijne Duitsche Provintien doortrok goeddoende, en geen liefde, maar meer dan die, hartstocht agterliet. - De IIIde, 25 Aug. 1804 gedagteekend, is eene vreeslijk-schone beschrijving van een Onweder boven het Meir Peipous. - De IVde brengt ons te Dorpat, waar de Studenten met helmen, ja ook met sabels, gelijk Militairen naar het Kollegie gaan, en de Rector een hoed met vederen draagt: ‘wanneer zij,’ voegt kotzebue 'er niet onaartig nevens, ‘om den Helm van minerva haaren Uil maar niet vergeten, kan men hun dit vermaak wel gunnen.’ Overigens worden de Lijf- en Ehstlander Studenten om beschaafd- en wellevendheid boven alle anderen geroemd. De Vde Brief leert ons Riga kennen, als eene door bloeijenden Handel welvarende Stad, die het zeldzaam schouwspel oplevert van eene vereeniging van den handelgeest met kunstgevoel, beschaafde levenswijze, en neiging tot de edelste weldadigheid; waarvan hier trekken worden opgehaald, die, wanneer zij in Duitschland gebeurden, volgens de eigene bekentenis van kotzebue, in vijftig nieuwspapieren en maandwerken zouden uitgebazuind worden. - Eene welgelukte Luchtreize van den zedigen, doch koenen robertson geest aanleiding tot deze uitweiding, die onze jeugdige Lezeressen inzonderheid smaken zal. ‘Ik twijfel geen oogenblik dat men de bestiering des luchtbols eerlang vinden zal; ja, ik ben verzekerd dat men dezelve reeds zou gevonden hebben, bijaldien slechts, gelijk vermoedelijk bij de eerste zeebouwers, de groote leermeester Nood zijne stem verheven had. Zolang de luchtreizen enkel ondernomen worden om nieuwsgierige kijkers eene vertoning te verschaffen, zolang zal het wel bij het opstijgen en nederdalen, naar willekeur der winden, blijven; maar laat eens eene soort van nood, inzonderheid hongersnood en minnenood, een stout en werktuigkundig vernuft aangrijpen, en éénsslags zullen wij de luchtbollen zo talrijk als de zwaluwen zien rondzweven. Dit denkbeeld is het dat mij iedere luchtreis dubbel belangrijk maakt. Ik verbeeld mij, hoe spoedig misschien! een beminnend jongeling, geheel in stilte, zonder deze menigte volks om zich te vergaderen, uit zijn' eenzaamen tuin bij nacht zal opstijgen, om eene honderd mijlen verre wonende geliefde met een' goeden wind te bezoeken; of hoe een tedere huisvader, die in eene belegerde stad vrouw en kinderen honger lijden ziet, zich éénsslags koen in de lucht verhest, boven de hoofden der vijanden trotserend heenzweeft, op den bodem zijner vrienden zijne gondel met brood, in plaats van ballast, bevragt, en na weinig uuren in zegepraal wederkeert. Wil ik lagchen, dan verbeeld ik mij een' sluiker met kostbaare kanten beladen, die een' dikken loerenden tol-inspektor, in den eigenlijksten zin des woords, zand in de oogen strooit; of een' moedigen fau- | |
[pagina 405]
| |
blas, die midden in den tuin van een nonnenklooster, tot grooten schrik der oude abtdisse, nederdaalt. Ha! welk een nieuw, onafzienbaar veld voor de romanschrijvers! hoe zullen de ridders en geesten uit elkander stuiven, wanneer de luchtreizigers verschijnen!’ - Garnerin, de beroemde naijverige Mededinger van robertson, was bij de straks gemelde Luchtreis tegenwoordig: ‘deze kleine man,’ zegt kotzebue, ‘heeft overal den naam van hebzuchtig achtergelaten, en misschien weten de vogels, die hij in de lucht bezocht, een lied daarvan te zingen.’ Brief VI, tusschen Riga en Berlijn geschreven, levert niet veel belangrijks op; zoo ook de VIIde, uit Neurenberg, waar de Franschen vele sporen agterlieten, dat zij daar huis gehouden hebben! De VIIIste, uit Augsburg, vangt aan met eene grappige klagte van en troostrede aan de Poedergoden, alias Paruikmakers, die, voorheen slegts Stervelingen bedienende, aldaar enkel Goden friseeren. Immers de H. Maagd, het Kind jesus enz. prijken in de Augsburgsche Kerken met welgepoederde Allongeparuiken. Een rijke bron voor kotzebue's satyriek vernuft. Jammer dat het Ongeloof in hem geen even ernstigen bestrijder vinde, als het Bijgeloof een ongenadigen bespotter! Dan toch konde hij opbouwen, daar hij nu slegts afbreekt. En is een vroom en welmenend Bijgeloof niet nog nader aan het ware Christendom, dan een driest, met alles spottend Ongeloof? - Doch laat ons voortgaan. - Te Augsburg is een zware steen met een daaraan vastgemaakten ring te zien. Wie denzelven met één vinger kan opligten, verkrijgt de eere van zijn naam aan den wand te mogen schrijven. Ook de naam eener Jonkvrouwe stond daar te lezen. ‘Wie eenmaal,’ voegt de luimige kotzebue 'er nevens, ‘deze Heldin trouwt, zal toch wel met eenige huivering daartoe besluiten; want de Hemel heeft haar de kracht verleend om de heerschappij te betwisten.’ - Eenige zoogenoemde Mirakelen worden voorts grappig beschreven. De Xde en XIde Brief zijn uit Tijrol geschreven, de natuur-schoonheden van welk Land hem die van Zwitserland niets schijnen toe te geven. De weg tusschen Feuessen en Reitti, b.v., noemt hij een esprit de la nature, als waar de natuur hare schoonste en verhevenste voorwerpen uit de gehele waereld zamengelezen en in een eng bestek uitgestort heeft; zoodat hem, die gevoel heeft, de tranen meer dan ééns onwillekeurig in het oog dringen. Kotzebue spreekt voorts met warmte van de Tijrolers, die veel houden van interessante herinneringen, en overal, uit vrome erkentenis aan een' of anderen Heilig, aan den rijdweg op de steile bergen, afbeeldingen op kleine houten borden, omtrent een voet in 't vierkant, met grove kleuren beschilderd, hebben opgerigt, | |
[pagina 406]
| |
ten gedenkteeken van doorgestane gevaren. Zij worden voorts gekenmerkt als hartstochtlijke liefhebbers van de Jagt. Inspruck, Brief XII, door den groenen Instroom bespoeld, is eene morssige Stad, die weinig merkwaardigs oplevert. In de oorden van daar tot Portici wordt de schone landstreek hier en daar door de oneindige menigte ontbladerde bomen misvormd, die aldaar ingezameld worden om het vee 's winters voeder te verschaffen, dat met graagte de bladeren van den Es, Olm en Eik nuttigt. In het Museum te Portici zag kotzebue vele merkwaardigheden uit de voor agttien Eeuwen door den Vesuvius bedolvene Steden Pompeji en Herkulanum; het belangrijkste, echter, waren een zestienhonderd Manuscripten, die men in Herkulanum in twee vertrekken van een huis vond; zij gelijken verkoolde, ten dele ook versteende houten knuppels, zwart en kastanjebruin; en deze, naar de wijze der Ouden opgerolde, brokkelige Manuscripten worden thans, door een hier beschreven werktuig, met onbegrijplijke moeite ontrold en voorts ontcijferd: tot heden heeft de Heer haiter, een Engelschman, die aan het hoofd van deze verbazende onderneming is, vijf Schrijvers ontdekt, filodemus, epikurus, fedrus, demetrius falereus, en kelatous; en vleide hij zich, op dien tijd, een polybius onderhanden te hebben. Een livius, zoo 't scheen, was zoo brokkelig, dat het ontrollen onmogelijk was. Deze Manuscripten zullen gedrukt worden. Pompeji is het belangrijk onderwerp van den breden XIVden Brief. Eene grote rijke Stad, die agttien Eeuwen lang diep bedolven lag, toen, het doodkleed van asch van zich werpende, als uit het graf verrees, en voor de eerste maal weder van de zon beschenen wierd, is voorzeker éénig in de waereld; overwaardig dus, om met den gevoelvollen Schrijver te betreden. Gezegend, zeggen wij hem gaarne na, zij de nagedachtenis des Wijngaardeniers, die, in de vorige Eeuw, met den eersten stoot des schoffels in de aarde, het teeken ter opstanding van eene Stad gaf! - Sidderend gaat men door de onbewaakte poort van het zelfde Pompeji, 't welk seneca en tacitus eens de beroemde Kampanische Stad noemden. Kopers en verkopers wemelden voor deze poort, in deze thans ledige straten. Thans zijn de gebouwen zonder daken; maar nog zijn in de straten de sporen der raderen zigtbaar, die hier vóór agttienhonderd jaren rolden. Blijven wij een oogenblik, met kotzebue, voor dezen winkel staan, alwaar men warme dranken verkogt. Wij mogten den bewoner bij zijn' naam roepen; hij schijnt slegts om eene kleine verrichting zich voor een' korten tijd verwijderd te hebben, misschien om de vaten weder te vullen, die in dezen kelder lagen. De marmeren tafel draagt immers nog de kringen der drinkscha- | |
[pagina 407]
| |
len, die de drinkers, zoo even vertrokken, hier nedergezet hebben. - De wijze, waarop men eene gantsche kamer zeer sterk verwarmde, heeft inzonderheid 's Reizigers aandacht getrokken: ‘'er wierd, namelijk, langs den gewoonen wand een tweede, op eenigen afstand van den eersten, opgehaald. Daartoe nam men groote vierkante tigchelsteenen, die aan de binnenzijde, gelijk onze dakpannen, een' stompen haak of punt hadden, zodat zij als 't ware den eersten wand daarmede van zich afhielden: 'er bleef dus boven eene holle ruimte rondom, van boven tot beneden; en in deze ruimte wierden de pijpen geleid, welke de warmte aanbragten; daarom was de gantsche kamer genoegzaam een kagchel.’ - ‘Nog menige feston van bloemen en wijnranken, nog menige aartige schilderij vertoont zich op den wand. Voormaals was het den cicerone geöorlofd, dit schilderwerk, in tegenwoordigheid des reizigers, met frisch water te bespuiten, om deszelfs ouden glans voor eenige oogenblikken weder ten voorschijn te roepen; thans is dit scherp verboden, hetgeen zeker niet te misprijzen is, daar het dikwijls natmaken de wanden veelligt eindelijk doorweken mogt. - In een groot Landhuis digt bij de poort ziet men nog tegenwoordig, in een schonen verwulfden kelder, eene menigte eforen (groote wijnkruiken), die nog zo tegen den wand staan als de kelderknecht ze verliet, toen hij den laatsten wijn voor zijn' heer haalde. Hadden de inwoners van Pompeji hunne wijnkruiken met stoppen gesloten, dan zou men vermoedelijk nog wijn daarin gevonden hebben; doch daar zij, gelijk de tegenwoordige Italiaanen, slechts olij daarop goten, heeft natuurlijk de indringende aschstroom den wijn uitgedrongen, en den Koning van het genoegen beroofd om agttienhonderdjarigen wijn te drinken. In plaats van dezen vond men in dezen kelder meer dan twintig menschlijke geraamten, eens vlugtelingen, die zich hier waanden te zullen redden, en voorzeker een tienmaalen gruwzaamer dood vonden dan zij, die in de open lucht omkwamen. - Ach! wanneer men zo door de ledige straaten en huizen wandelt, mogt men alle oogenblikken vragen: waar zijn toch alle de inwoners gebleven, die slechts even uitgegaan schijnen te zijn, daar zij hier alles staan en liggen lieten? - Hun noodlot was verschriklijk. Geen vuurstroom omringde hunne woningen: dan hadden zij redding in eene snelle vlugt gevonden; geen aardbeving verslond hen: dan waren zij snel gesmoord; zij hadden den dood geleden, maar niet gevoeld. Een aschregen begroef hen allengs levend; men leze het tafereel van plinius: ‘Eene duisternis viel, niet als die van eene maanlooze nacht, maar als de duisternis van eene gesloten kamer, waarin het licht éénsslags uitgedaan wordt. Vrouwen gilden, kinderen schreiden, mannen jammerden. Hier riepen de kinderen angstvol hunne ouderen, daar zoch- | |
[pagina 408]
| |
ten de ouders hunne kinderen, vrouwen haare mannen; men herkende elkander aan het geschrei. Dezen beklaagden hun eigen noodlot, geenen bejammerden het lot van de hunnen. Veelen wenschten om den dood, uit vrees voor den dood; veelen riepen de goden aan om hulp, anderen wanhoopten aan het bestaan der goden, en hielden deze nacht voor de laatste eeuwige nacht der waereld. Werklijke gevaaren wierden door den schrik vergroot. De aarde beefde bestendig voort, en half uitzinnige menschen vlogen door de straaten, door voorspellingen hunne eigen elende en die van anderen vermeerderende.’ - Op de straat voor een huis vond men zeven geraamten; het eerste droeg eene lantaarn; alle de overigen hadden nog iets, dat zij redden wilden, tusschen hunne ontvleeschte vingers. Eénsslags bedekte hen het van den hemel afstortende graf. Voor het straks beschreven Landhuis stond een manlijk geraamte, met een' sleutel in de hand, en daar zijn vinger nog een' van deze ringen droeg, welken slegts Romeinsche Ridders mogten dragen, vermoedde men dat hij de eigenaar geweest was, die om te vlugten de tuindeur geopend had, toen het graf hem verstond. - Dit een en ander doet den Schrijver zijn eerste gevoelen herroepen, en overhellen om te besluiten, dat de aschwolk niet als een regen, maar als eene digte massa op ééns nederviel; eene massa, die zoo digt was, dat zij naauwlijks bij het aanraken der voorwerpen terug week, en ze als 't ware afdrukte, even als wanneer men een' gipshoop over een standbeeld giet. - Slegts het kleinste gedeelte der Stad is opgedolven; meer dan twee derden liggen nog onder de asch; slegts eene enkele hoofdstraat en een gedeelte van eene enge zijstraat zijn gangbaar: thans wordt 'er weinig meer gegraven. Met verhevene aandoening zagen en betraden wij met kotzebue Pompeji; met tranen, door de ijzing der verganglijkheid afgeperst, verlaten wij het weder. Herkulanum, waarvan de XVde Brief met een kort woord melding maakt, levert thans, ter beloning van de moeite des nederdalens in de diepe kelders, niets meer op: want alles bijna is thans weder toegeworpen, omdat men met de vele uitgegraven lava verlegen was; en de heerlijke opgedolven kunstwerken bevinden zich nu gezamentlijk in het Koninglijk Museum. De XVI, XVII en XVIIIde Brieven, 22-26 Nov. 1804, zijn ongemeen merkwaardig, daar de Schrijver ooggetuige was van het verschriklijk, doch niet min heerlijk schouwspel eener Uitbarstinge van den Vesuvius. Toen hij bij Torre del Greco kwam, ontmoetten hem wagens, in overhaasting met huisraad bepakt, verscheiden ook met wijnvaten, de hoofdrijkdom van deze arme lieden; ook haalde hij eene menigte vrouwen en kinderen in, die in den nacht uit hunne bedreig- | |
[pagina 409]
| |
de woningen gevlugt waren, en nu als 't ware schroomvallig een bezoek aldaar wilden afleggen; want het gevaar was nog niet voorbij. ‘De kleine kinderen droegen hoenders onder de armen, hunne lievelingen, aan welken zij, toen de nood aankwam, dadelijk gedacht hadden. Eene zeer oude vrouw keerde, op haar stokje leunende, zeer langzaam terug, en wierd aan de eene zijde van een jong meisje geleid. Op haar kommervol gezigt stond geschreven: Moet ik dan in mijne hooge jaaren nog zwerven? zal ik dan niet sterven, waar ik geboren ben? - Aan het einde van het Steedje, bij de villa van den Kardinaal Aartsbisschop van Napels, deed men mij uitstappen, en tusschen de hooge muuren der wijnbergen opklimmen. De nieuwsgierigheid had veelen, gelijk mij, hier heen gedreven; veele rijdtuigen stonden reeds hier. Nooit heb ik een' weg met grooter ongeduld afgelegd dan dit voetpad tusschen de wijnbergen. De muuren waren zo hoog, dat ik den voor mij liggenden Vesuvius niet zien kon; en toch overtuigde mij de overdringende rook, dat ik reeds zeer digt bij de brandende lava was. Een goed kwartier uurs was ik de zagte afhelling opgeklommen; toen zag ik eindelijk eene driedubbele rij van gapende menschen voor mij, achter welken de rook omhoog steeg. Snel drong ik 'er bij, en stond zeven of agt schreden van de lava, die recht op ons aankwam. Het luidt verschriklijk, zich recht voor een' brandenden stroom te plaatsen, en dien op zich te laten aanvloeijen; maar het luidt gevaarlijker dan het indedaad is. Het woord vloeijen moest men van de lava geenszins bezigen; ten hoogsten slechts daar, waar zij uit den krater voortkomt; want daar is zij werklijk een vloeijend vuur; maar zodra zij in gemeenschap met de buitenlucht komt, verdikt zij zich oogenbliklijk, en schiet als 't ware eene korst van dunne leischijven aan. Slechts haar kern gloeit nog, doch zij vloeit niet meer, maar schuift langzaam voorwaart, dewijl de haar bedekkende korst en haare eigen verdikking haar beletten om gelijk eene vloeistof te stromen. Dit schuiven geschiedt op een' zagt hellenden bodem zo onbemerkt, dat men het naauwlijks gewaarworden zou, bijaldien de inwendige beweging de schors niet dwong om zich te brokkelen, en haare geschilferde brokken knappend langs de helling op den nog onberoerden bodem te werpen. - De lava, die door de schoone wijnbergen op ons aanschoof, had eene hoogte van drie of vier voeten; slechts onder de korst zag men het roode vuur als gloeijend ijzer. Haare sintels dreef zij voor zich heen, omtrent gelijk bij eene zeegolf eerst de schuim nederstort, en dan eerst de golf zelve volgt. Juist toen ik aankwam, bereikte de gloed een' vijgenboom, die, als eene fakkel, knappend opvlamde. Reeds op eene streek van anderhalve mijl waren alle wijnstokken in | |
[pagina 410]
| |
asch en de groenende bodem in een rokend sintelmeir veranderd; nog eene beplante streek lag voor haar, waarvan de naaste wijnstokken, reeds verzengd en gekromd, zich tot haar neigden, gelijk men van kleine vogels verhaalt, die eene ratelslang in den bek vliegen. De eigenaars der wijnbergen hakten zelf, zo schielijk mogelijk, hunne, met zoveel zorg gekweekte, wijnstokken zuchtend om, en rukten de palen uit, om ten minsten nog wat hout te redden. Een fraai huis, ter rechterzijde, was slechts nog twee- of driehonderd schreden van de lava verwijderd; evenwel, meende men, zou het nog wel een goed uur aanlopen, eer de ijslijk langzaame stroom hetzelve zou verslinden. De lieden waren nog angstig bezig om wijnvaten uit den kelder te halen, terwijl de nabij zijnde gloed reeds den buitenmuur des gebouws heet maakte. Anderen, wier eigendom alrede verwoest was, zagen nog doodsbleek, met een strak gezigt, naar de plaats, alwaar nog voor weinig uuren hunne hoop bloeide, en die zij niet eens meer konden onderscheiden, dewijl 'er geen struik overig gebleven was, die hen aan dezelve herinneren kon.’ - Een zonderling verschijnsel is, dat, gedurende de uitbarsting, de visschen veel overvloediger aan de kusten krielen, en zoo rijkelijk gevangen worden, dat zij nooit goedkoper zijn dan om dezen tijd. Misschien trekt de berg den zeestroom tot zich, en de visschen volgen onwillekeurig de stromen. - Eindelijk ontwikkelt nog de vernuftige Schrijver zijn plan, hoe men de aan den voet van den trouwlozen Vesuvius gelegene Steden en Dorpen, door middel van een dikken, hogen, van binnen met sterke pijlaren voorzienen muur, welligt voor altijd tegen den schriklijksten ramp zou kunnen beveiligen; terwijl alsdan de lava slegts twee open wegen vinden zou, om naar zee te stromen. - De gedagte is grootsch; en voorzeker, gelijk de Heer von kotzebue zelve gevoelt, zou Italie na duizende jaren nog zijne nagedachtenis zegenen! Pozzuoli, in den XIXden Brief, levert niet onbelangrijke schrijfstoffe; zoo ook Gaeta, in den XXsten, waar kotzebue met verrukking de Villa van cicero betrad, thans voor 45 Dukaaten verpacht! Te Rome, van waar de twee volgende Brieven geteekend zijn, boeiden onze aandagt inzonderheid de majestueuze overblijfselen van het Coliseum, 't welk zelfs de woeste Gothen eerbiedigden; slegts voor de Christenen was het bewaard, hunne vernielzugt daaraan den ruimen teugel te vieren; immers twee Pausen bouwden van den roof des Coliseums de Paleizen van St. Marcus en Farnese. ‘Moet men niet aan kwaade jongens denken, die komedie spelen en hunn' grootvaders prachtigen mantel versnijden, om zich lappen daarvan op hunne buisjes te naaijen? En evenwel, in weêrwil van alle deze plonderingen, staat thans nog een gebouw daar, van welks grootte men ijst. Zonder kalk of | |
[pagina 411]
| |
mortel zijn de ontzaglijkste steenblokken op en in elkander geschoven: hunne duurzaamheid is alleen voor de kunst van veele duizende jaaren juist berekend. - Sedert kort heeft iemant, ik geloof dat hij carluccio heet, verlof gekregen om den grond des Coliseums te laten opdelven. Het begin is gemaakt; ik heb 'er ingezien, en het onderaardsche even zo bewonderenswaardig gevonden als het geen boven op de aarde staat. Hier laten zich nog interessante ontdekkingen hopen.’ - Maar wij moeten ditmaal onzen Reiziger verlaten. |
|