| |
| |
| |
Leven en Daden van den Vrijheer Quinctius Heijmeran van Flaming. Door August Lafontaine. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Gron. en Amst. bij W. Wouters en J.F. Nieman. In gr. 8vo. IIIde Deel, 373 bl.; IVde of laatste Deel, 317 bl.
Bij onze aankondiging van het vorig gedeelte van dit Werk verklaarden wij, bij 't vervolg, op recht leerzame, belachlijke en aandoenlijke gebeurtenissen zeker te rekenen; en in deze verwachting zijn wij ook geenzins te leur gesteld. Inderdaad wij kunnen al het zonderlinge, tressende en leerzame niet aanstippen. Ziet hier het beeld van den Baron, zo als een zijner vrienden dat tekent.
‘Laat hem de menschen verdeelen zoo als hij wil, in engelen en duivelen, zoo hij hen slechts als menschen, als zijne broeders behandelt. Laat hem de generale bas en de Latijnsche taal voor middelen tegen den wellust houden. Dat zonderlinge mensch verstaat zelve geene muzijk; doch zijne gezondheid, zijne kleur, zijn afkeer van den wellust, getuigen van de zuiverheid van zijn hart. Laat hem zijn zeldzaam stelsel van de liefde, van de schoonheid, die dwaze invallen dat wij voor slangenlijnen gevoel hebben, zijne algemeene volkstaal, zijn stoicismus uit seneka, behouden; hij stort toch tranen op het gezigt van menschlijke ellende, behandelt zijnen moorenslaaf als zijn kind! Hij is een edel mensch. En kan dan niet de dwaasheid, om vlinders, oude penningen en koperen platen te verzamelen, even zoo veel nadeel stichten, als de zijne? En van nabij bezien, zijn dan de dwaasheden, waarin menige geleerde zulk eene hooge waarde stelt, niet ten minsten even zoo niets betekenend als de zijne? Daar onderzoekt iemand gedurende zijn geheele leven, of homerus bestaan heeft dan niet, of hij in deze of gene stad geboren is; hij schrijft 'er een boek over, en houdt hem voor eenen barbaar, eenen dwaas, eenen weetniet, die zich met de gedichten van homerus vergenoegt, en om dit gewigtig onderzoek, om het geweld dat zij veroorzaken, lacht. Neen, - vele lieden konden even zoo goed quinctius heijmeran van flaming heten als mijn Baron,’ enz. Het is den Lezer uit dit weinige duidlijk, dat des Barons belachlijkheden hier niet enkel tot gelach of zonder doel zijn ter nedergesteld; maar dat het: de te fabula narratur, hier de Lezers niet zelden levendig voor den geest komt. Zonderling treft het al aanstonds in het begin van het derde Deel, dat onze held in kennis geraakt met eene pikzwarte Moorin, een alleruitmuntendst schepsel, juist geschikt om zijn stelsel nopens de
menschenrassen in de war te werpen; en met dat al houdt dat stelsel maar bij
| |
| |
hem stand, zodat het op nieuw treffen moet en innig roeren, toen eindlijk deze Moorin zijne edele vrouw wordt. De man blijst geheel zijn leven de waardige goede, maar de zonderling dwaze en tevens verstandige man; tot aan den avond van zijn leven zonderling belachlijk; het quo semel est imbuta recens &c. werd aan hem ten sterksten bevestigd; en als men hem dan eindlijk geheel gewonnen hield, springt de aap, zo als men zegt, onverwacht uit de mouw. Zodat alle zijne vrienden den Hemel dankten, toen eindlijk de Fransche Omwenteling zijne verbeelding in bezit nam; want toen hij met de Kantiaansche Wijsbegeerte bekend was geraakt, en begeerde dat de Predikant en Schoolmeester op zijne goederen zich met ruimte en tijd, met synthetische en analytische gronden en den kathegorischen imperatif zouden bemoeijen, kon men in het geheel niet meer met hem te recht komen. Hij snelde dan vol verrukking naar Parijs; maar dit had den waarlijk menschlievenden man bijna het leven gekost; hij geraakte in hechtenis, en alleen de dood van robespierre redde hem van de Guillotine. Nu kwam hij terug op zijne goederen, daar men hem met angst te gemoet zag, vrezende dat hij de Fransche orde van zaken ook daar zou willen invoeren. Dan nu bedroog men zich. ‘De weinige dagen, welken de Voorzienigheid mij nog schenkt, zal ik daartoe besteden, dat ik de dwaasheden van mijn verlopen leven weder goed zoek te maken. - Ik ijdele dwaas geloofde als God alles te kunnen omvatten, en heb mijn leven met dwaasheden, met onnutte vermoeijing verloren; ik wilde een wereldburger zijn, en ben daardoor niet eens een burger van mijnen staat geworden. En wat ware ik geweest, zo niet nog mijn hart, niettegenstaande mijne dwaasheid, menschlijk gevoel had gehad! Neen, ik heb gezien, dat niet de stelsels de menschen gelukkig maken, maar het hart. Van nu
af aan zal het mijn stelsel zijn, om goed te doen, zoo veel ik kan, en niets meer.’
Waar wij deze Delen ook openslaan, overal zouden wij gaarne iets voor onze Lezers uitzoeken: of daar hij met zijne Moorin in kennis geraakt, of het leven door haar gered wordt; of daar hij vorig ongelijk vergoedt; of daar hij zijne vroegere beminde wedervindt, en haar eindlijk zo edelmoedig afstaat. Leerzaam is hij vooral daar, waar hij, in de strikken eener verleidende Blonde verward, zich de hoogstmooglijke menschlijke gelukzaligheid belooft, en eindlijk ziet hoe hij zich bedrogen had. Zijne zo edelmoedige, edele, grote ziel voor zijne vrienden blinkt vooral in 't oog, en op zijne goederen in voorspoed, in hoogheid, in vernedering, en in ramp, - kortom in alles en altijd is hij quinctius heijmeran van flaming, dien men hoogacht en bewondert, maar met innig medelijden aanhoudend uitlacht. Gaarne deelden wij veel, zeer veel mede, van zijne Moorin, de voortreslijke iglou;
| |
| |
maar ons bestek gedoogt dit niet. Het presentje van doodshoofden, dat hij aan zijne vroegere beminde zond, slaan wij daar juist op; maar ook dit moge de Lezer in het Werk opzoeken; wij lazen dit Flamings-stukje al weder met nieuw vermaak. Wij gaven uit de vorige Delen iets van eenen meer ernstigen aard; om nu toch iets te geven, bepalen wij ons tot het volgende:
‘Waar de Baron slechts het geringste spoor van verdriet zag, daar bleef hij staan, sprak dien mensch aan, en vroeg wat hem deerde; doch altijd ontving hij een bits andwoord, of de verzekering: ik ben vergenoegd. “Nu, zo hale dan de duivel al het geluk!” riep hij geërgerd; “is 'er dan niet zoo veel ongeluk in de wereld, dat men 'er eenen brief mede vullen kan? .... Lieve God!” voegde hij 'er bij: hier ben ik, met het besluit om te helpen; en nu - wat dat voor menschen zijn! - is 'er niet een ongelukkige!” Doch in dien oogenblik gevoelde hij ook reeds de onbarmhartigheid van zijnen wensch. Genoeg, hij kwam te Leipzig aan, zonder verder iets merkwaardigs te hebben gedaan, dan dat hij zich tusschen Wittenberg en Duben op den steen zettede, waarop de Hervormer luther zoo dikwerf zou hebben gezeten, daar nadacht, het voorhoofd wreef, en eindelijk uitriep: “hier zat weleer luther; thands ik; en wie weet of niet na eeuwen een reiziger zegt: hier zat de groote flaming, de uitvinder van het stelsel, om de menschenstammen te veredelen!” - “He! uwe Genade, zeide de Postrijder, toen flaming weder in den wagen zat, en wees met de zweep naar den steen - zulk een man komt 'er ook niet weder! Ik zeg altijd: die zalige Doktor luther en de Man, die de aardappelen uitvond, hebben huns gelijken niet; de een heeft de ziel, de andere de maag verzadigd; en dit wordt toch door niets in de wereld overtroffen. Ja, wanneer ik zoo met den postwagen den steen voorbij rijd, en 'er aan denk, dat die kleine jongen, die zulk een man wierd, daar heeft gezeten, dan wensch ik altijd: was ik toch toen postillon geweest! Ik had hem altijd vrij mede naar Wittenberg genomen, al had ik ook telkens twintig zweepslagen van den postmeester daarvoor ontvangen. Nu kon ik dan
toch zeggen: dien grooten Man heb ik gereden!’
‘Vriend,’ hernam de Baron, ‘misschien hebt gij reeds een grooter man gereden dan luther is geweest.’
‘De Postrijder schuddede het hoofd. ‘Neen, neen; dat had ik immers moeten merken. Kooplieden en Jooden bij de menigte! ook edellieden, officieren, vrouwen van allerlei rang; echter nog geenen grooten Man.’
‘Nog geenen, denkt gij? Gij kunt immers niet weten, wien gij heden rijdt!’
| |
| |
‘De Postrijder keerde zich schielijk om, zag den Baron stijf aan, toen weder voorwaart, en schuddede het hoofd. Nu? vroeg hij op eens weder: wie zijt gij dan, uwe Genade? Wat hebt gij dan gedaan? Groots, meen ik?’
‘Ei, lieve vriend, had dan luther in zijne jonge jaren al iets groots gedaan? En dat groote lag toch reeds in hem.’
‘Dat is wel waar; dan ik wil 'er op wedden, dat luther ook toen nog niet had gezegd, ik ben een groot man.’ - Flaming bloosde. - ‘Dat wil ik doen! ging de Postrijder voort; lieve God, zo het daarop aankwam, dan waren alle menschen luther's. Neen, honden, die blaffen, bijten niet. Ik geloof zelfs, uwe Genade, dat luther eerst toen 'er aan heeft gedacht om een groot man te worden, toen hij het reeds was. O, het kan wel zijn, dat gij nog eens groote dingen in de wereld doet; maar dan is het toch zeker niet dat gene, wat gij thands denkt. Want het groote, dat in een mensch steekt, dat moet, denk ik, 'er zoo op eens uit, als de vonken uit het vuurstaal; men moet 'er niet eer van spreken, voor het 'er is: het andere is enkel ijdelheid. Zoo als, bij voorbeeld, mijn jongen, dien ik te huis heb, die wil altijd Generaal worden. Ik lach er om.’
‘De Baron zweeg gedurende het overige van den weg beschaamd, en gaf toen den Postrijder een dubbel drinkgeld, om zich zelven te bewijzen, dat hij geen wrok op hem had.’
Op het Titelblad staat Tweede, in plaats van Derde Deel. |
|