| |
| |
| |
Jesaïas vertaald en opgehelderd door J.H. van der Palm. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart, 1805. In gr. 8vo. 469 bl. behalven het Voorberigt van XIII bl.
Met groot vergenoegen ontvingen en lazen wij dit eerste Deel eens Werks, dat ons Vaderland tot eer verstrekt, en waarmede wij de liefhebbers van eene regtschapene Bijbeluitlegging hartelijk gelukwenschen. De Hoogleeraar van der palm vat daarmede zijne, voor ettelijke jaren, begonnen taak weder op. Zijne voormalige betrekking, bij 't aanzienelijk huisgezin van den Heere van de perre te Middelburg, had hem gereede aanleiding gegeven, om de voornaamste Poëtische Boeken van het Oude Verbond, ten behoeve der huisselijke Godsdienstoefeningen, Letter- Geschied- en Oudheidkundig te behandelen. Daaraan hebben wij reeds, in 1791, zijne voortreffelijke Vertaling en Opheldering van eenige Liederen van David te danken gehad, waarop wij het toen reeds beloofde vervolg, tot hiertoe, te vergeefs te gemoet gezien hebben. Nu vindt de Heer van der palm te rade, om liever een ander Poëtisch voortbrengsel der aloude Hebreeuwen, en wel den onvergelijkelijken Dichter jesaïas, op soortgelijke wijze bearbeid, te laten volgen. Wij willen den Schrijver, die geheel meester van 't zijne is, deze vrijheid niet betwisten, maar blijven intusschen ook op zijne overige voorlang bearbeide Liederen van David rekenen.
Het geheele Werk, dat de man van kennis en smaak ons nu levert, zal in drie Deelen, nagenoeg van dezelfde uitgebreidheid als het tegenwoordige, voltooid zijn. Alles is voor ruim twaalf jaren reeds afgewerkt, zoodat daaraan, de beschaving der Vertaling slechts uitgezonderd, alleen de laatste hand voor de drukpers ontbreekt. Dit eerste Deel bevat de twintig eerste Hoofddeelen van den Propheet. De uiterlijke vorm is zoo ingericht, dat na de vertaling van ieder afzonderlijk stuk, of Godspraak, de verklaring onmiddelijk volgt. Bij deze verklaring wordt de vertaling nog eens in gedeelten herhaald, naar gelang dezelve, in de ophelderende aanmerkingen, bij elkander worden genomen, zoodat men de vertaling altijd tweemaal te lezen krijgt. Dit heeft het
| |
| |
Werk wel wat duurder gemaakt; maar de Hoogleeraar heeft gemeend, deze kleine opoffering, tot gemak van zijne Lezers, wel te mogen vorderen. Voor goede, geenszins dagelijksche waar betaalt men gaarne iets meer; maar voor een Huisboek, over een enkeld Bijbelboek, zo als de Schrijver dit Werk wil aangemerkt hebben, is de prijs evenwel wat hoog. Desniettemin durven wij vertrouwen, dat het nog wel kopers zal vinden. Het is niet alleen geschikt tot eene gereede handleiding voor Huisvaders en Huismoeders, die de kennis der Bijbelschriften voor zich en de hunnen van belang rekenen, maar ook ten nutte van hun, die de beoefening der gewijde Uitlegkunde tot hunne voorname bezigheid gesteld zien. Ten hunnen gevalle belooft de Schrijver, nog eenen kleinen bundel van afzonderlijke aanmerkingen, na den afloop des Werks, te zullen laten volgen.
Ten aanzien der Vertaling, die, in aanleg en uitvoering, inderdaad nieuw is, en die wij wel willen gelooven, dat den Heere van der palm geenszins de geringste moeite en tijd gekost heeft, wordt, in het Voorberigt, eenig verslag gedaan van de grondregels, die daarbij zijn in acht genomen, waaromtrent wij het, grootendeels, met hem volmaakt eens zijn, terwijl wij hem ook den lof niet kunnen weigeren, van daaraan, over 't geheel, meesterlijk te hebben beantwoord.
In de verklarende Aanmerkingen is vlijtig gebruik gemaakt van den arbeid der voornaamste Uitleggeren van jesaïas, als vitringa, michaëlis, lowth, koppe, doederlein, hensler en anderen. In de zes laatste jaren heeft de werkzaame post, eerst van Agent der Nationale Opvoeding, daarna als Lid van den Raad van Binnenlandsche Zaken, den Heere van der palm niet veel tijd overgelaten, om 't geen, in dien tijd en kort te voren, zoo over jesaïas, als andere Profetische Boeken van het O. Verbond, in 't midden gebragt is, in overweging te nemen. 't Geen daarvan tot zijne kennis gekomen is, en met zijne wijze van verklaren en aangenomene grondstellingen niet wel strookte, is of met stilzwijgen voorbijgegaan, of slechts met een enkeld woord, als gewaagd en ongegrond, verworpen. Over 't gevoelen van eichhorn en anderen, dat reeds voor meer dan twintig jaren, uit diens vertaalde Inleiding in het Oude Testament, aan onze Landgenoten bekend geweest is, omtrent een groot gedeelte van dit Bijbelboek, dat men
| |
| |
wil, niet van jesaïas, maar van lateren tijd te zijn, had de Professor, nu hij 't toch geöpperd heeft, wel iets meer mogen zeggen, tot geruststelling van zulke Huisvaders en Huismoeders, die dat zoo niet kunnen beöordeelen. De achtingwaardige Schrijver zal ons deze aanmerking des te eer ten goede houden, terwijl wij 'er de verzekering bijvoegen, dat wij bij geenen Schrijver over jesaïas zoo vele gegronde en gewigtige aanmerkingen bijeengevonden hebben, die dit schoone Boek zeer veel licht bijzetten, en deszelfs onvergelijkelijke waarde zoo treffelijk aan den dag leggen. Velen zijn den Schrijver alleen eigen. Eenvoudigheid, duidelijkheid en kortheid is overal in acht genomen. Alles wordt voorafgegaan door eene korte Inleiding van slechts XII bladzijden, waarin eerst gehandeld wordt over de Profeten en derzelver Schriften in 't gemeen, daarna over jesaïas in 't bijzonder, zijn persoon, de gesteldheid van den Joodschen staat in zijnen leeftijd, den inhoud, het karacter en de verdeeling des Boeks. Men ziet daarin reeds, dat onze Schrijver zich geheelenal houdt aan het oude rechtgeloovige denkbeeld omtrent de Voorzeggingen, waarover men weet, dat velen, in de laatstverloopene jaren, andere begrippen te berde gebragt hebben. Dit Boek behelst, zijns oordeels, niet alleen voorzeggingen van de lotgevallen van den Joodschen Staat, die tot de laatste Eeuwen der Kerk doorloopen, en van den ondergang der naburige Rijken en Volken, die in het lot der Joodsche Kerk gemengd waren; maar ook de nadrukkelijkste en duidelijkste voorzeggingen aangaande den Messias, het werk der Verlossing, de verkondiging en uitbreiding van het Euangelium, door Hem gepredikt en geopenbaard. Zoodanige voorzeggingen vindt hij, in dit Deel, H. II:2-4. VIII, IX, XI, XII. Over H. VII:14 worden de verschillende gevoelens, voor en
tegen, duidelijk en bescheiden voorgedragen, zonder beslissing.
Tot eene proeve van de wijze van vertalen en verklaren der Godspraken van jesaïas, door den Heer van der palm, kiezen wij, om de kortheid, eene der aangehaalde voor Messiaansch gehoudene voorzeggingen, H. II:2, 3, 4. Zie hier eerst de Vertaling:
‘Eens zal 't geschiên, in later dagen,
Dan zal de berg des huizes van Jehova,
Gevestigd op der bergen top,
| |
| |
Ver boven alle hoogten zich verheffen:
Daar stroomen alle volken heen,
In statigen optogt de magtigste natien:
Komt, zeggen zij, komt, gaan wij naar Jehova's berg,
Naar 't huis van Jakobs God,
Dat hij aan ons zijn wegen leere,
En wij in zijne paden wand'len.
Dan zal de wet uit Sion zich verspreiden wijd en zijd,
En uit Jeruzalem Jehova's woord;
Daar zal Hij zelf, van zijnen Regter-stoel,
Der volken twisten slechten;
Dan smeedt men de zwaarden tot kouters,
Geen volk heft tegen volk het zwaard meer op,
En de oorlogs-kunst wordt niet geleerd.’
De Verklaring van vs. 2, 3 komt hoofdzakelijk hier op neder: ‘De tijd, waarin de vervulling dezer Godspraak t'huis hoort, is, naar de gewoone vertaling, het laatste der dagen. Dit zegt, naar den aart der Hebreeuwsche taal, niets meer, dan in latere dagen, en is eene zeer onbestemde tijdsbepaling. De tijd der vervulling van de belofte, in dezen tekst, is derhalven door den Profeet in 't onzekere gelaten, en wij zullen denzelven alleen uit den inhoud nader kunnen bestemmen. - De belofte is deze: dat de berg van Gods huis, Sion namelijk, die nu slechts onder de laagste bergen mogt gerekend worden, eens hooger zou worden, dan alle de hoogten der aarde, en tot dat einde gevestigd op den top der hoogste bergen. Sion zou de vermaardste berg van den aardbodem worden, de verzamelplaats van alle volken. Alle Heidenen, alle volkeren uit alle wereldoorden, zouden tot denzelven met gansche stroomen zamenvloeijen, om hun deelgenootschap aan den dienst van Jakobs God te belijden. Als ingelijfd in Israël, zouden zij malkander opwekken, om naar den berg van Jehova's huis zamen op te gaan, en onderwezen te worden in zijnen dienst, zoo wel als om Hem openlijk en plegtig hulde te bieden. Zoo zou de wet, dat is de geopenbaarde dienst van God, en het woord van Jehova uit Sion en Jerusalem uitgaan; het zou zich niet langer bepalen binnen de grenzen, die het tot nu toe beperkten, maar zich wijd en zijd verspreiden. In het vierde vs. is eene schoone afbeelding van de vreedzame gesteldheid dier gelukkige tijden, die in deze belofte worden aangekondigd.
| |
| |
Jehova zelf zal de regter en de scheidsman der geschillen zijn, hoe kan men dan langer oorlog voeren? Alle volken der wereld zijn nu door banden van den Godsdienst aan één verbonden; zij zijn maar één groot volk geworden, zij hebben maar éénen Koning, Jehova, en erkennen maar één zetel van zijn Rijk, Jeruzalem. Hunne geschillen zijn dus broedergeschillen, waarvoor zij het harnas des burgerkrijgs niet aangorden: neen! Jehova hun aller Koning beslist ze, gelijk het hem toekwam de geschillen der stammen Israëls te beslissen. Hij is de regter, aan zijn vonnis onderwerpt men zich, en dus wordt alle oorlogstuig overtollig, alle krijgskunsten noodeloos. Men versmeedt derhalve de zwaarden en maakt 'er spaden of ploegkouters van; men versmeedt de spiessen en maakt ze tot sikkels en snoeimessen. De vreedzame landbouw, die tegen geen oorlog bestand is, noch in tijden van vijandelijkheid geoefend kan worden, vervangt nu het akelig wapengekrijsch; geen zwaard wordt opgeheven, geen oorlogskunst geleerd. Ziet daar den tijd, dat Jehova's dienst algemeen zou worden, ook als een gouden eeuw van geluk en vrede voorgesteld! - In dat merkwaardig tijdperk, welk tusschen de wederkeering der Joden uit de Babijlonische ballingschap, en de vervolgingen van Antiochus verloopen is, kan men de aanvankelijke vervulling van deze Voorzegging plaatzen. In de dagen van het Nieuwe Testament, en de aanmerkelijke verspreiding van het Euangelium uit Sion en Jeruzalem over geheel den aardbodem, vinden wij een tweede tijdperk der vervulling; maar echter ook nog in een flaauwen zin, en zonder eenige bijzondere nationale betrekking op het zaad van Israël. In geene der verloopen eeuwen van het Christendom kan men dien gouden tijd des vredes en des geluks wedervinden, die hier zoo uitdrukkelijk wordt toegezegd. 'Er is dan, naar den inhoud dezer Godsprake, nog een tijd te wachten, waarin Jehova op Sion zijnen rijkszetel zal
vestigen, zijn schepter zal zwaaijen over alle volken, van die alle gediend en gehuldigd zal worden, en waarin, onder dit opperbestuur van Jehova, eendragt, vrede en geluk ongestoord zullen bloeijen over den ganschen aardbodem. En dezen gelukkigen tijd, beide voor Israël en het Heidendom, verwachten wij aan het einde van de tegenwoordige huishouding der genade.’ Zulke Theologische kunsttermen als huishouding der genade,
| |
| |
hoedanigen men ginds en elders meer aantreft, hadden in een Werk van dezen vorm wel mogen achterwege blijven. |
|